wiel

als woordenboektrefwoord:

wiel:
o. (-en), rad ; rijwiel ; kolk door een overstroming ontstaan.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

wiel (zn) :
kolk
wiel (zn) :
rad

als synoniem van een ander trefwoord:

kolk (zn) :
wiel, vijver, poel
rad (zn) :
wiel, tandwiel

woordverbanden van ‘wiel’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

rad, wiel

Een cirkelvormig plat lichaam, dat om een as kan draaien. Beide woorden hebben volkomen dezelfde beteekenis. In sommige samenstellingen wordt meer het eerste, in andere meer het tweede gebruikt. In enkele streken van ons land wordt rad buiten samenstelling niet gebruikt. Men zegt zoowel het vijfde rad aan een wagen, als een tweewielig voertuig. Een kamrad, een vliegwiel. Radbeslag, wielschoen. Onder het rad raken, een rad vaor de oogen draaien; in de wielen rijden, een spaak in 't wiel steken; radbraken, wielrijden. In figuurlijken zin altijd raddraaier, in eigenlijken steeds wieldraaier.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 118:

rad, wiel

woorden met een verwante vorm:

werkwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.003 c