danken

als woordenboektrefwoord:

danken:
(gedankt), dank betuigen.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

danken (ww) :
prijzen, bedanken

als synoniem van een ander trefwoord:

loven (ww) :
zegenen, prijzen, danken, ophemelen, verheerlijken, eren, roemen, bewieroken, de lof zingen van, preconiseren
prijzen (ww) :
zegenen, danken, achten, verheerlijken, verheffen, loven, roemen, lauweren, bewieroken, grootmaken
bidden (ww) :
danken, smeken, vragen, bezweren, gebeden
bedanken (ww) :
danken, dankzeggen
bidden (ww) :
danken

woordverbanden van ‘danken’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Iemand erkentelijkheid betuigen voor bewezen weldaden of diensten, of voor zijne goede bedoelingen. Danken duidt alleen aan, dat men erkentelijkheid voelt, terwijl het in het midden laat, of het al dan niet wordt geuit. Wat hebben wij onzen ouders niet te danken! Met bedanken is het bijdenkbeeld verbonden, dat men dit gevoel door uiterlijke toekenen kenbaar maakt. „Bij het einde van het feestmaal ledigde de genoodigde zijn glas om zijn gastheer te bedanken." Dank zeggen bepaalt dat denkbeeld nog nader door de uitdrukkelijke vermelding, dat het met woorden geschiedt. Dank weten beteekent iemand, dien men als den bewerker van iets beschouwt, dank betuigen, of hem iets te danken hebben. In 't laatste geval behoeft de dank niet uitdrukkelijk betuigd te worden. Men moet het hem dank weten, dat de zaak nog terecht is gekomen. Men zegt ook slechten dank weten, wanneer men door iemand benadeeld is, wien men een dienst heeft bewezen.

danken, wijten

Iemand als de oorzaak van iets beschouwen; iets aan iemand toeschrijven. Dank wordt meestal in eene goede, wijten altijd in eene kwade beteekenis gebruikt. Alles wat ik bezit, heb ik u te, danken. Veel huisgezinnen hebhen hun achteruitgang alleen aan hunne weelde en genotzucht te wijten. Het is aan zijn treuzelen te wijten, als wij te laat in de kerk komen.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

danken, wijten

Iemand of iets als de oor-zaak van een of ander beschouwen.

Danken heeft betrekking op iets goeds of aangenaams, wijten daarentegen heeft een ongunstige beteekenis. Ik heb u mijn bevordering te danken. Zijn armoede heeft hij zich zelf te wijten.

(Opmerkelijk is het, dat men dikwijls beide woorden verkeerd gebruikt ziet; men spreekt dan bijv. van iemands vijandschap aan laster te danken hebben, of wel van: zijn beschermer veel goeds te wijten hebben. Mogelijk geeft de uitdrukking : iemand iets dank weten, aanleiding tot deze vergissing).

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 214:

woorden met een verwante vorm:

werkwoord
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord

bij andere sites:

in het Verwarwoordenboek van Jan Renkema:
synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0026 c