deel

als woordenboektrefwoord:

deel:
v. (delen), plank; dorsvloer.
deel:
o. (delen), gedeelte.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

deel (zn) :
aandeel, element, flard, gedeelte, geleding, hap, ingrediënt, metameer, onderdeel, pak, pakket, pars, part, portie, segment, stuk, stukje
deel (zn) :
plank, vloerdeel, vloerplank
deel (zn) :
band, boek, boekdeel, volumen
deel (zn) :
geslacht, lid
deel (zn) :
dorsvloer

als synoniem van een ander trefwoord:

penis (zn) :
deel, fallus, fluit, jongeheer, leuter, lid, lul, mannelijk lid, paal, piel, pielemuis, piemel, piet, pik, pisser, potlood, plasser, rampetamp, roe, roede, sannie, sergeant-majoor, snikkel, stijve, tamp, tampeloeres, zwengel
stuk (zn) :
aandeel, bete, brok, brokstuk, deel, eind, fragment, gedeelte, geleding, hap, homp, klomp, lap, metameer, moot, onderdeel, part, passage, pièce, plak, portie, reep, scherf, segment, snipper, stronk, wegge
punt (zn) :
aangelegenheid, affaire, agendapunt, artikel, deel, gegeven, issue, item, kwestie, materie, minuut, monade, nummer, onderdeel, onderwerp, opzicht, probleem, puntje, stof, thema, topic, zaak
fragment (zn) :
brokstuk, deel, flard, fractie, gedeelte, onderdeel, part, restant, scherf, segment, snipper, stuk, stukje
onderdeel (zn) :
afdeling, constituent, deel, divisie, gedeelte, lid, punt, sectie, tak, vertakking
gedeelte (zn) :
deel, fragment, onderdeel, pars, part, portie, sectie, stuk, geleding, segment
element (zn) :
aspect, bouwsteen, component, deel, factor, ingrediënt, kracht, onderdeel
segment (zn) :
deel, element, fragment, gedeelte, geleding, onderdeel, part, stuk, stukje
boek (zn) :
band, boekdeel, boekwerk, bundel, deel, foliant, paperback, pil, pocket
aandeel (zn) :
deel, gedeelte, geleding, onderdeel, part, portie
part (zn) :
aandeel, deel, gedeelte, portie
lid (zn) :
deel, paragraaf, part, punt
partij (zn) :
deel, onderdeel, rol, stem
geleding (zn) :
deel, lid, onderdeel
hap (zn) :
boeltje, deel, stuk
portie (zn) :
aandeel, deel, part
breuk (zn) :
deel, fractie
fractie (zn) :
breuk, deel
brok (zn) :
deel
flard (zn) :
deel

woordverbanden van ‘deel’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Met aandeel is, in onderscheiding-van deel en gedeelte, altijd het denkbeeld van eigendom, bezitting of deelgenootschap verbonden. Het is dat deel van iets, dat iemand in eigendom behoort of toekomt. Deel en gedeelte drukken de betrekking van iets tot het geheel uit, in zoover als het samen met andere deelen het geheel uitmaakt. Deel gebruikt men waar men minder de eenheid van het geheel op den voorgrond plaatst, maar alleen aangeeft waartoe iets behoort of waaruit iets bestaat. Bij gedeelte houdt men het geheel altijd in het oog en stelt men het eene deel tegenover het andere. De verschillende deelen van het lichaam. Een gedeelte van den grond was beplant, het andere moest nog omgeploegd worden. Een werk in vijf deelen. Overdrachtelijk gebruikt voor de belangstelling, die men toont, het deel, dat men voor zichzelf neemt in het wedervaren van anderen, drukt aandeel dit denkbeeld iets sterker uit dan het thans meer gebruikelijke deel. Aandeel staat ook voor aandeelbewijs, de oorkonde over de deelneming aan het kapitaal eener bepaalde zaak.

Langwerpig gezaagd stuk hout van vrij groote afmeting. Een balk is een lang, bijna vierkant afgekapt of afgezaagd stuk hout, dat dient om, horizontaal geplaatst, een vloer, zolder of zwaren last te dragen. Het woord rib is vooral in gebruik voor dunne en korte balken, onder een kleinen vloer of zoldertje. Een paal is een balk, waarvan het eene uiteinde min of meer aangepunt is; dit scherpe einde wordt in den grond geslagen. De paal wordt dus verticaal gebruikt, en dient ter ondersteuning van een muur (heipaal), tot begrenzing of afsluiting eener ruimte, of tot versterking van een schutting of heining; juffer is een lange dunne paal van Noorsch sparrenhout, die een stelling schraagt. Een rib is meestal ruwer bewerkt dan een balk; een paal kan zoowel rond, als eenigszins behakt of rond zijn, terwijl een juffer in den regel alleen van den bast ontdaan is. Is het stuk hout zoo gezaagd, dat de breedte de dikte eenige malen overtreft, dan spreekt men van eene plank, eene deel of eene schaal. Plank is de alge-meene benaming van zulk een stuk hout. Delen zijn die groote, ruwe en tamelijk dikke planken, waarin een boom of balk gezaagd wordt, en die óf weer in kleinere planken verdeeld, óf ook wel in hun geheel vertimmerd worden; schaal noemt men de eerste en de laatste plank, die van een ruwen balk of een boom gezaagd worden.

deel, dorsvloer

Deel is de geheele vloer van het achterhuis eener boerderij, of die van eene schuur, terwijl de dorschvloer meer bepaald het harde gedeelte van de deel is, waarop het koorn kan gedorscht worden.

deel, lid

Beide woorden duiden een grooter of kleiner gedeelte van een geheel aan. Deel drukt alleen de betrekking tot het geheel uit. Onder lid verstaat men een afgerond deel van een grooter geheel, dat op zichzelf een geheel is, of waaraan eene bepaalde taak is toegewezen, dat het geheel dus zijne functiën helpt verrichten, maar dat tot op zekere hoogte ook eigen bestaan kan hebben. Men spreekt van een lichaamsdeel en men zegt geen lid van zijn lichaam dat niet rilde. Lid wordt bij uitbreiding gezegd van personen, die deel uitmaken eener vergadering: de Leden der Staten-Generaal.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

Wat met andere te samen een geheel uitmaakt.

Deel stelt vooral de tegenstelling met het geheel op voorgrond: dat is maar een deel van de waarheid; het zesde deel. Bij gedeelte denkt men meer aan een bepaald deel in tegenstelling met een ander: Het eerste gedeelte van den weg is zonnig: het volgende gedeelte niet. Stuk zegt, dat iets van 't geheel is losgemaakt, 't zij door toeval of met opzet: een stuk van een vaas; een stuk vleesch. Aandeel beteekent het deel, dat iemand toekomt, en onderstelt dus een verdeeling onder twee of meer personen.

Ik vermoed, omdat een oud mensen reeds de dagen gaat tellen, inplaats van de jaren.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 9:

in Nederduitsche synonymen (1836), band 2, blz. 10:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 22:

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

deel
compleet, geheel, heel, totaal, volledig, voluit

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
werkwoord / zelfstandig naamwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0039 c