klok

als woordenboektrefwoord:

klok:
m. (-ken), teug, slok.
klok:
v. (-ken), klokhen.
klok:
v. (-ken), bel; uurwerk; glazen stolp ; klokbloem.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

klok (zn) :
wekker, uurwerk, koekoeksklok, pendule
klok (zn) :
bel, torenklok
klok (zn) :
kloek
klok (zn) :
stolp

als synoniem van een ander trefwoord:

uurwerk (zn) :
klok, horloge, wekker, kerkklok, pendule, staartklok
bel (zn) :
klok, klokje, schel
slok (zn) :
klok, dronk, teug
stolp (zn) :
klok

woordverbanden van ‘klok’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

bel:
schel, klok

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

bel, klok, schel

Een hol, metalen voorwerp tot het geven van geluidsignalen. Eene klok is meestal vrij groot van omvang en heeft de gedaante van een stompen kegel, die van onderen open is. Het luiden der klokken geschiedt, door de klok zelf in eene zwaaiende beweging te brengen; soms ook hangt de klok stil en wordt de klepel heen en weer-bewogen; men laat de klok slaan, door er een hamer aan den buitenonderkant op te laten neerkomen. De schel is een kleiner klokvormig werktuig, waarin een klepel aangebracht is, die door aanraking der wanden geluid veroorzaakt; de bel is eigenlijk rond en klinkt door losse, daarin rammelende stukjes metaal. Een kinderbel (rammelaar), een narrebel. Deze onderscheiding wordt echter weinig in acht genomen. In verschillende plaatsen beslist het gebruik. De Rotterdammer b.v. spreekt altijd van bel; schel behoort daar tot den deftigen stijl. De kat draagt een band met belletjes; de koeien op de bergen in Zwitserland hebben harmonisch gestemde klokjes aan den hals.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 191:

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
werkwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0028 c