ontrouw

als woordenboektrefwoord:

ontrouw:
bn. bw. (-er, -st), trouweloos ; oneerlijk.
ontrouw:
v. gebrek aan trouw : ontrouw plegen.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

ontrouw (zn) :
bedrog, afvallig, overspelig, trouweloos, zondigend, onstandvastig, infideel, deloyaal
ontrouw (zn) :
trouweloosheid, deloyaliteit, onstandvastigheid, afvalligheid
ontrouw (zn) :
oneerlijkheid
ontrouw (zn) :
overspel

als synoniem van een ander trefwoord:

bedrog (zn) :
nep, oplichterij, fraude, afzetterij, oplichting, misleiding, leugen, ontrouw, zwendel, list, knoeierij, bedriegerij, flessentrekkerij, trucage, fopperij, begoocheling, verlakkerij, veinzerij, voor-de-gek-houderij, arglist
afvalligheid (zn) :
afval, ontrouw, verlating
afval (zn) :
ontrouw, afvalligheid
trouweloosheid (zn) :
ontrouw
onstandvastig (bn) :
wankel, wispelturig, wisselvallig, ontrouw, veranderlijk, onbestendig, onstabiel, onvast, wankelmoedig
deloyaal (bn) :
vals, ontrouw, afvallig
afvallig (bn) :
ontrouw
trouweloos (bn) :
ontrouw

woordverbanden van ‘ontrouw’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Trouweloos is hij, die geen trouw heeft, al wendt hij ze voor; de valschheid en slechtheid van zijn karakter maakt dat hij zonder trouw is; hij heeft niet het doel of de begeerte om trouw te zijn, maar om zich zelf te bevoordeelen. Ontrouw is degene, die aan eene eens aangegane verbintenis zich slechts gedeeltelijk of in 't geheel niet houdt. Het slaat op het niet nakomen eener bepaalde verplichting, doch is nog geene algemeene eigenshap van het karakter. Iemand kan zijn meester ontrouw zijn, doch zijn vriend trouw blijven. Iemand on trouw of afvallig worden duidt het verlaten aan van de partij van iemand, tot wien men in eenige verbintenis of betrekking staat. Bij afvallig worden denkt men minder dan bij ontrouw worden aan het verbreken eener verbintenis dan wel aan het verlaten van iemand, aan wien men om de eene of andere reden trouw verschuldigd was. Zijn geloof ontrouw worden; afvallig worden van een kerkgenootschap. Ontrouw is hij, die in een bepaald geval in trouw te kort schiet; trouweloos hij, die tengevolge van zijn karakter steeds neiging heeft om ontrouiv te worden. Ontrouw aan zijn gegeven woord. Hij, dien ik voor mijn besten vriend hield, heeft mij trouwe loos verraden. De kleine staten waren allen afvallig geworden en Pruisen stond alleen tegenover Frankrijk.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

ontrouw, trouweloos

Zonder trouw.

Trouweloos handelt iemand, die van een vrijwillig aangegane verbintenis met voorbedachten rade afwijkt, om zich zelf te bevoordeelen en een ander nadeel te berokkenen, hij ontziet zich daartoe niet, valsch en laag te handelen. Trouweloos te zijn is dus min of meer een karaktertrek, d.w.z. de trouweloosheid blijft in den regel niet tot één geval beperkt. Op het gegeven woord van den trouwelooze, hoc plechtig bezworen, is geen staat te maken; hij is zelfs in staat zijn vriend te verraden of van diens geheimen misbruik te maken, als hij er voordeel in ziet. Hoewel hij mij plechtig beloofd had mijn plannen strikt geheim te houden, heeft hij ze toch aan mijn mededinger verraden; ik wist niet, dut hij zóó trouweloos was.

Ontrouw ziet meer op een bepaald geval. Het wijst óók wel aan, dat iemand een aangegane verbintenis niet langer nakomt, doch niet zoozeer, omdat dit in zijn karakter ligt, als wel tengevolge van veranderde inzichten; van eigenbelang behoeft niet eens sprake te zijn. Is de trouwelooze geheel en steeds zonder goede trouw, de ontrouwe is zulks slechts voor een bepaald geval. Hij is mij ontrouw geworden wil zeggen: hij heeft mijn partij verlaten — hoewel hij mij trouw beloofd had — maar hij kan daarom toch zijn nieuwe partij met de grootste trouw weer aanhangen.

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

ontrouw
trouw

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0057 c