scheiden

als woordenboektrefwoord:

scheiden:
(scheidde, gescheiden), verdolen ; afzonderen.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

scheiden (ww) :
onderscheiden, afzonderen, delen, isoleren, verwijderen, vertakken, separeren, aftakken, afsplitsen
scheiden (ww) :
ontbinden, splitsen, loskoppelen, verdelen, losmaken, afscheiden, uiteenlopen, uiteengaan
scheiden (ww) :
vertrekken, afscheid nemen, weggaan
scheiden (ww) :
uit elkaar houden, los zien

als synoniem van een ander trefwoord:

vertrekken (ww) :
verdwijnen, opstappen, scheiden, wegtrekken, oprotten, ophoepelen, wegwezen, opkrassen, op weg gaan, gaan, wijken, uitwijken, weglopen, weggaan, oplazeren, afreizen, opflikkeren, inrukken, aftaaien, afnokken, 'm smeren, de plaat poetsen, opkramen
verwijderen (ww) :
scheiden, wegwerken, weghalen, wegleggen, opruimen, wegnemen, afvoeren, elimineren, onttrekken, wegdoen, zich ontdoen van, wegbonjouren, opzij schuiven, opzij duwen, vagen
afzonderen (ww) :
scheiden, apart houden, losmaken, afsluiten, weghouden, isoleren, afscheiden, separeren
delen (ww) :
scheiden, splitsen, verdelen, opsplitsen, opdelen, onderverdelen, compartimenteren
uiteengaan (ww) :
scheiden, splitsen, uit elkaar gaan, uiteenvallen, uiteenlopen
verdelen (ww) :
scheiden, splitsen, breken, opsplitsen, delen, opdelen
ontbinden (ww) :
scheiden, losmaken, verbreken, slaken, losbinden
oplossen (ww) :
scheiden, ontbinden, smelten, opgaan, resolveren
afscheiden (ww) :
scheiden, afzonderen, schiften, segregeren
onderscheiden (ww) :
scheiden, discrimineren, afscheiden
isoleren (ww) :
afzonderen, scheiden, afschermen
weggaan (ww) :
aftreden, scheiden, afstappen
loskoppelen (ww) :
scheiden, afkoppelen
afsnijden (ww) :
scheiden

woordverbanden van ‘scheiden’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Den samenhang verbreken. Bij scheiden (behalve in den zin van vertrekken) wordt gelet op de beide deelen, waarvan de samenhang verbroken wordt. Afscheiden is sterker; daarbij heeft men meer bepaald het oog op dat deel, hetwelk van het geheel afgenomen wordt. Ditzelfde geldt ook van afzonderen, doch met de bijbedoeling, dat het afgescheiden deel tot een bepaald doel afzonderlijk wordt gehouden. De schapen van de bokken scheiden. Van de zijnen afgescheiden , en geheel alleen onder vreemden, gevoelt hij zich volstrekt niet op zijn gemak. Wilt ge niet eene kleinigheid voor dat liefdadig doel afzonderen?

delen, scheiden

In het algemeen kan men zeggen, dat men het gelijkslachtige deelt, het ongelijkslachtige scheidt. Men deelt eene erfenis, een stuk vleesch, eene som geld. De bokken worden van de schapen gescheiden. De scheikunde houdt zich o.a. bezig met het scheiden der stoffen in hunne verschillende bestanddeelen. De ontbinding van een huwelijk noemt men echtscheiding. Eene vergadering, die tot nadere bijeenroeping uiteengaat, wordt gescheiden.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 128:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 25:

delen, scheiden

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

scheiden
huwen, koppelen, trouwen, verbinden, verenigen

woorden met een verwante vorm:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0034 c