vallen

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

vallen (ww) :
omvallen, struikelen, rollen, glippen, smakken, tuimelen, instorten, storten, flikkeren, donderen, uitglijden, onderuit gaan, ploffen, duikelen, kletteren, kieperen, kwakken, buitelen, plonzen, sodemieteren, kukelen, lazeren, mieteren, duvelen
vallen (ww) :
neerstorten, neerploffen, neerkomen, terechtkomen, neerkletteren
vallen (ww) :
vervallen, verminderen, dalen, zakken, zinken, inzakken, kelderen
vallen (ww) :
bezwijken, capituleren, zwichten, cederen
vallen (ww) :
treffen, schikken, uitkomen
vallen (ww) :
blijven, sterven, sneuvelen
vallen (ww) :
uitvallen, opgevat worden
vallen (ww) :
komen, belanden, geraken
vallen (ww) :
gebeuren, plaatshebben
vallen (ww) :
passen, hangen, zitten
vallen (ww) :
vloeien, stromen
vallen (ww) :
behoren

als synoniem van een ander trefwoord:

gebeuren (ww) :
gevallen, voorkomen, optreden, verlopen, omgaan, vallen, spelen, plaatsvinden, voorvallen, passeren, geschieden, plaatshebben, toegaan, wedervaren, zich voordoen, zich voltrekken, zich afspelen, plaatsgrijpen
dalen (ww) :
zakken, zinken, vallen, duiken, afdalen, bergafwaarts gaan, ploffen, kelderen, bergaf gaan, neerdalen, omlaaggaan, neerkletteren
plaatsvinden (ww) :
vallen, gebeuren, voorvallen, passeren, geschieden, plaatshebben, zich voordoen, zich afspelen, plaatsgrijpen
tuimelen (ww) :
struikelen, rollen, vallen, omrollen, duikelen, kieperen, buitelen, sodemieteren, kukelen, kikkeren
rollen (ww) :
vallen, tuimelen, kegelen, rijden, bollen, wentelen, mieteren, kogelen, verrollen, voortrollen
blijken (ww) :
uitvallen, uitdraaien, uitpakken, vallen, uitmonden, leiden, resulteren, uitlopen
behoren (ww) :
toebehoren, vallen, horen bij, deel uitmaken, thuishoren, toehoren, ressorteren
cederen (ww) :
vallen, toegeven, wijken, bezwijken, capituleren, zwichten, achteruitwijken
buitelen (ww) :
vallen, tuimelen, dartelen, koprollen, duikelen, rollebollen
sneven (ww) :
sterven, sneuvelen, vallen, omkomen, ten onder gaan
storten (ww) :
vallen, gieten, stromen, stortregenen, plenzen
glippen (ww) :
glijden, wippen, vallen, slippen, uitglijden
zakken (ww) :
verminderen, dalen, afnemen, zinken, vallen
duvelen (ww) :
vallen, flikkeren, donderen, sodemieteren
donderen (ww) :
vallen, flikkeren, sodemieteren, duvelen
flikkeren (ww) :
vallen, donderen, sodemieteren, duvelen
kieperen (ww) :
vallen, tuimelen, buitelen, kukelen
uitglijden (ww) :
glippen, vallen, slippen, glibberen
horen (ww) :
vallen, thuishoren, ressorteren
zinken (ww) :
dalen, zakken, vallen, zijgen
inzakken (ww) :
dalen, vallen, teruglopen
worden (ww) :
vallen, gebeuren, geraken
ploffen (ww) :
vallen, plonzen, plompen
ressorteren (ww) :
vallen, horen, behoren
instorten (ww) :
neerstorten, vallen
verschieten (ww) :
vallen, wegschieten
blijven (ww) :
sneuvelen, vallen
lazeren (ww) :
vallen, flikkeren
duikelen (ww) :
vallen, duvelen
mieteren (ww) :
rollen, vallen
sneuvelen (ww) :
vallen, sneven
neerslaan (ww) :
vallen

woordverbanden van ‘vallen’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Zich min of meer snel nederwaarts bewegen. Vallen is eene niet van den wil afhankelijke, nederwaartsche beweging maken,door aan de aantrekkingskracht van de aarde te gehoorzamen zonder dat deze door eenige andere kracht gebroken wordt. Struikelen is bijna tot vallen komen, doch den val door eigen kracht breken. Tuimelen is eigenlijk omvallen. Is de hoogte van den val aanmerkelijk, en heeft het vallen dus met eenige snelheid plaats, dan spreekt men van storten. Transitief of reflexief gebruikt, beteekent storten doen vallen, hetzij met opzet, hetzij bij toeval. Ik heb wat wijn op het tafellaken gestort. Hij stortte zich in de golven. Dalen geeft eene langzame, geleidelijke beweging naar de oppervlakte der aarde te kennen. De ballon daalde. Zakken en zinken duiden eene verwijdering van de oppervlakte der aarde aan, ten gevolge van eene nederwaartsche beweging, welke aan die oppervlakte haar oorsprong nam. In den modder zakken of zinken. Zinken is snel zakken, en heeft verder nog de bijbeteekenis, dat de nederwaartsche beweging zoo lang aanhoudt, dat het voorwerp onder de oppervlakte schuil gaat, uit het gezicht verdwijnt en op den vasten grond of den bodem van het water blijft rusten. Het schip zonk. Zegt men het water zakt of valt, dan heeft men het oog op den tegenwoordigen stand van het water in tegenstelling met den vroegeren. Figuurlijk zegt men: de prijzen dalen; het hoofd laten zakken; den moed laten zakken of zinken; hij is diep gezonken; die staat, zie toe, dat hij niet volle; wij struikelen allen in vele. In dit geval is vallen sterker dan struikelen; wie struikelt kan zich in zijne eer herstellen, wie gevallen is blijft geschandvlekt. Worden deze woorden verbonden met neder, dan wordt het begrip van boven naar beneden er door versterkt. Worden zij met het voorvoegsel af- verbonden, dan drukt men hierdoor uit de verwijdering van de plaats of de hoogte, waar zich het voorwerp bevond.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

Een beweging naar beneden.

Dalen wijst op een langzame geleidelijke beweging naar beneden toe, in tegenstelling met rijzen, terwijl vallen aanduidt, dat die beweging sneller gaat tengevolge van de aantrekkingskracht der aarde (het voorwerp heeft dus geen ondersteuning meer). Wat valt komt met min of meer kracht tegen den bodem, of in de diepte, bij dalen is dit niet het geval. Men liet het gas uit de ballon ontsnappen om op de heide neer te dalen. Een der mannen boog zich te ver over het schuitje en viel naar beneden. Geschiedt dit vallen van een aanzienlijke hoogte of plotseling, dan spreekt men van storten. De Alpenjager verloor het evenwicht en stortte in een afgrond.

Zakken en zinken duiden aan, dat de stof, waarop iets moet rusten (water, modder, sneeuw, enz.) niet voldoende ondersteuning biedt. Verdwijnt het voorwerp geheel in die stof, zoodat het niet meer zichtbaar is, dan spreekt men van zinken. Wij zakten tot de enkels in de modder. Het schip kreeg een lek en zonk in de diepte. (Waarom kan men niet zeggen: de jager zakte of zonk in den afgrond?) Soms ook duidt zakken alleen aan, dat het voorwerp een lageren stand dan te voren inneemt: de ballon zakte. Laat het schilderij wat zakken. Van het water kan men zeggen, dat het daalt, valt en zakt. Dalen duidt eenvoudig aan, dat de waterspiegel langzamerhand lager wordt. Vroeger schijnt de zee meermalen gerezen en weer gedaald te zijn. Vallen zegt, dat de lager geworden waterstand met een bepaald peil wordt vergeleken: de rivier is van nacht 2 c.M. gevallen. Zakken zegt eenvoudig, dat het peil in betrekking tot een vroeger merk

lager is geworden: Het water is vannacht gezakt.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 143:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 6:

dalen, vallen, zakken, zinken

woorden met een verwante vorm:

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0028 c