gast

als woordenboektrefwoord:

gast:
m. en v. (-en).

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

gast (zn) :
bezoeker, genodigde, slaper, kostganger, eter, logé, introducé, invité, logeergast
gast (zn) :
type, kerel, vogel, figuur, knaap, knakker, gozer, heerschap
gast (zn) :
matroos, knecht
gast (zn) :
huurder
gast (zn) :
klant

als synoniem van een ander trefwoord:

man (zn) :
meneer, kerel, baas, mijnheer, heer, gast, vent, heerschap, snuiter, bink, kinkel, pief, manspersoon, broger, basserool, kadee
kerel (zn) :
vrijer, knaap, klant, knul, gast, vent, peer, man, knakker, gozer, postuur, heerschap, snuiter, bink, pief, pee, kastaar, kadee
jongen (zn) :
kerel, gabber, baas, knul, gast, makker, vent, man, gozer, vriend, heerschap, snuiter, goof, basserool
vent (zn) :
jongen, kerel, vogel, gabber, knaap, knul, gast, peer, man, knakker, gozer, jochie, snuiter, pief, pee
knakker (zn) :
type, kerel, vogel, gast, vent, gozer, snuiter, snoeshaan
klant (zn) :
bezoeker, consument, afnemer, gast, koper, cliënt
snaak (zn) :
kerel, knaap, gast, snuiter, kwant
logé (zn) :
gast, slaper
bezoeker (zn) :
klant, gast

woordverbanden van ‘gast’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

disgenoot, gast

Iemand, die met ons aan dezelfde tafel spijst. Dischgenoot is meer in deftigen stijl in gebruik.

garf, gast, bos, schoof, vim

Bos is een bundel langwerpige voorwerpen: een bos pennen, bos takken enz. Schoof is een bundel afgemaaide korenhalmen; zoodra zij echter gedorscht zijn, spreekt men van een bos stroo. In beteekenis komt het woord met garf overeen. Schoof is meer in de beschaafde spreektaal in gebruik, garf is in sommige streken de landbouwnaam. Vier garven maken een gast, vijfentwintig gast een vim. De vorm gast kan uit garst zijn ontstaan, dat in dezelfde beteekenis voorkomt als ook in die van gerst.

Al deze woorden duiden iemand aan, die een levendigen, vluggen geest bezit. Een kwant is iemand, op wien niet veel staat valt te maken (een looze kwant); een snaak, een grappenmaker; een schalk, schelm of guit is een spotvogel, die vroolijk en fijn weet te schertsen; een gast kan zijn een kwant, een snaak, maar ook een flink kloek man, die behendigheid of vroolijkheid toont. Een looze gast; een varensgezel.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 352:

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0021 c