schors

als woordenboektrefwoord:

schors:
v. (-en), buitenste bastdeel.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

schors (zn) :
schil, korst, bast, cortex
schors (zn) :
hersenschors, nierschors
schors (zn) :
uiterlijk, buitenzijde

als synoniem van een ander trefwoord:

uiterlijk (zn) :
schijn, voorkomen, aanzien, vorm, gezicht, gedaante, aanblik, aspect, buitenkant, gestalte, schors, aanzicht, uitzicht, aangezicht, exterieur, habitus, fysionomie, buitenzijde
bast (zn) :
schil, schors, dop, peul, bolster

woordverbanden van ‘schors’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

bast, schors

Het bekleedsel der boomen. De eigenlijke bast is de laag, die onmiddellijk onder de schors (het buitenste ruwe gedeelte van de bekleeding) is gelogen, en zich dus bevindt tusschen de schors en het spint. Bast wordt echter in het dagelijksch leven ook vaak gebruikt in den zin van schors, welk woord daar dan ook bij voorkeur alleen gebezigd wordt voor de dikke, ruwe losgemaakte schors b.v. van den kurkeik, pijnboom enz. Zij vervaardigden zich kleederen van boombast. Men schreef vroeger op berkenbast. De bast van den eik is gebarsten. In het voorjaar wordt de schors van het eikenhout verkocht.

Wordt eikenschors bij 't pond gewogen , Men weegt kaneel bij 't lood.

Figuurlijk: Aan de schors hangen (alleen op 't uiterlijke zien).

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 208:

bast, schil, schors, bolster, dop

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
werkwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0025 c