bos

als woordenboektrefwoord:

bos:
m. (-sen), bundel. bosje, o.
bos:
o. (-sen), met bomen bezet grondstuk.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

bos (zn) :
boeket, bloemetje, ruiker, bos bloemen
bos (zn) :
woud, bebossing, geboomte, foreest
bos (zn) :
bosje, bundel, tros, cluster, tuil
bos (zn) :
struik

als synoniem van een ander trefwoord:

begroeiing (zn) :
onkruid, bos, opslag, opstand, gewas, kreupelhout, geboomte, ondergroei
bundel (zn) :
kwast, bos, pak, spullen, bagage, knot, wis, schoof, dot, bussel
oerwoud (zn) :
bos, wildernis, jungle, rimboe, oerbos

woordverbanden van ‘bos’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Eene verzameling van gelijke of verschillende voorwerpen, die met elkander zijn verbonden. Worden zij alleen door een band bijeengehouden dan vormen zij een bundel of bos. Bos heet bij voorkeur eene onregelmatige verzameling langwerpige en niet zeer vast samengebonden dingen van dezelfde soort, meestal planten, of deelen van planten, haren of veeren; een bundel is over 't algemeen vaster saamgebonden; de voorwerpen behoeven echter niet beslist van dezelfde soort te zijn, en de vorm niet langwerpig. Men zegt: een bundel pijlen, een bundel stokken, papieren, maar een bos pennen, een bos stroo, een takkebos. Pak geeft te kennen, dat de bijeengevoegde zaken hoofdzakelijk hierdoor bijeengehouden worden, dat zij met de eene of andere stof omwikkeld zijn. Een pak papieren, een pak goederen. Met het pak gaan (manufacturen langs de huizen rondventen). Rist noemt men eene verzameling voorwerpen, aaneengeregen of vastgehecht aan een stok of eene lat. Een rist uien, een rist vinken. Aan tros verbindt zich het denkbeeld van een eng verband; meestal wordt het gebezigd van vruchten of bloemen, die aan kleine steeltjes zitten, welke alle aan denzelfden grooten steel verbonden zijn. Een tros druiven, bloemen.

bos, hout, woud

Eene met boomen begroeide uitgestrektheid gronds. Bosch is de gewone benaming. Het Haagsche bosch, het Soerensche bosch. Groote bosschen, die, toen zij den naam kregen, nog meer of minder in den natuurstaat verkeerden, noemt men wouden. Het Teutoburger woud; het Zwarte woud. Hout voor bosch is eene verouderde uitdrukking, die nog alleen in den Alkmaarder hout en den Haarlemmer hout is overgebleven. De gewone beteekenis van hout is tegenwoordig kreupelhout. Als de hazen bij dag uit het hout komen, gaat het regenen.

Bos is een bundel langwerpige voorwerpen: een bos pennen, bos takken enz. Schoof is een bundel afgemaaide korenhalmen; zoodra zij echter gedorscht zijn, spreekt men van een bos stroo. In beteekenis komt het woord met garf overeen. Schoof is meer in de beschaafde spreektaal in gebruik, garf is in sommige streken de landbouwnaam. Vier garven maken een gast, vijfentwintig gast een vim. De vorm gast kan uit garst zijn ontstaan, dat in dezelfde beteekenis voorkomt als ook in die van gerst.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 398:

bos, bundel, pak, rist

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 399:

bos, hout, woud

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0025 c