graan

als woordenboektrefwoord:

graan:
o. (granen), koren.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

graan (zn) :
rijst, tarwe, haver, gerst, maïs, rogge, gierst
graan (zn) :
koren

als synoniem van een ander trefwoord:

koren (zn) :
graan, tarwe, haver, gerst, rogge

woordverbanden van ‘graan’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

graan, koren

Graan is de algerneene benaming, en duidt zoowel tarwe als haver, gerst en rogge aan. Koren is in het dagelijksch leven behalve in de beteekenis van graan, ook in die van rogge in gebruik. Men spreekt wel van graansoorten, maar niet in denzelfden zin van korensoorten. De samenstellingen met koren staan voor het grootste deel meer in verband met den landbouw; die met graan in zijn algerneene beteekenis meer in verband met den handel: korenveld, korenschuur, doch ook korenkooper, korenmaat, korenakker, korenaar, korenbloem, korenland, korenmaat, korenmolen, korenschoof. Graangewassen, graanhandel, graanmarkt, graankooper, graanpakhuis, graanstapel, graanzolder; doch ook graanhalm. Het meervoud granen dient om de rijpe vrucht van verschillende soorten van koren aan te duiden. De granen slaan op of af. Figuurlijk: Dat is koren op zijn molen. Een graantje pikken.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 324:

koren, graan, granen

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0018 c