als woordenboektrefwoord:
als trefwoord met bijbehorende synoniemen:
als synoniem van een ander trefwoord:
woordverbanden van ‘schaal’ grafisch weergegeven
in Charivarius' Een Ander Woord (1945):
in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):
Een vat, geschikt om vloeistof te bevatten. Een bak en nap kunnen van hout zijn, een kop en kom zijn meestal van aardewerk of porcelein, eene schaal van glas of aardewerk. De vorm van een bak kan hoekig of rond zijn, eene kom, kop of nap zijn altijd rond, terwijl eene schaal ook eene langwerpige gedaante kan hebben. De bak is plomper van vorm en grooter van afmeting. Eene kom is meestal ruwer bewerkt dan een kop, in zooverre er van eene kom om uit te drinken sprake is Een kop kan een oor hebben, terwijl eene schaal van een voetstuk kan voorzien zijn. De nap heeft veelal een platten bodem, terwijl een kom den vorm van een halven bol heeft en de schaal meestal zeer ondiep is.
Langwerpig gezaagd stuk hout van vrij groote afmeting. Een balk is een lang, bijna vierkant afgekapt of afgezaagd stuk hout, dat dient om, horizontaal geplaatst, een vloer, zolder of zwaren last te dragen. Het woord rib is vooral in gebruik voor dunne en korte balken, onder een kleinen vloer of zoldertje. Een paal is een balk, waarvan het eene uiteinde min of meer aangepunt is; dit scherpe einde wordt in den grond geslagen. De paal wordt dus verticaal gebruikt, en dient ter ondersteuning van een muur (heipaal), tot begrenzing of afsluiting eener ruimte, of tot versterking van een schutting of heining; juffer is een lange dunne paal van Noorsch sparrenhout, die een stelling schraagt. Een rib is meestal ruwer bewerkt dan een balk; een paal kan zoowel rond, als eenigszins behakt of rond zijn, terwijl een juffer in den regel alleen van den bast ontdaan is. Is het stuk hout zoo gezaagd, dat de breedte de dikte eenige malen overtreft, dan spreekt men van eene plank, eene deel of eene schaal. Plank is de alge-meene benaming van zulk een stuk hout. Delen zijn die groote, ruwe en tamelijk dikke planken, waarin een boom of balk gezaagd wordt, en die óf weer in kleinere planken verdeeld, óf ook wel in hun geheel vertimmerd worden; schaal noemt men de eerste en de laatste plank, die van een ruwen balk of een boom gezaagd worden.
Een hard, kalk- of hoornachtig bekleedsel. Schaal is het kalkachtig bekleedsel, dat bij sommige lichamen gemakkelijk van de huid verwijderd kan worden; het wordt zoowel van dieren als levenlooze voorwerpen gebruikt: eierschaal, schaaldier. Schelp en schulp beteekenen eigenlijk hetzelfde; in sommige gevallen bezigt men meer het eerste, in andere het tweede woord, zonder dat er echter bepaald verschil van beteekenis is aan te wijzen. Waar van tweekleppige schalen sprake is gebruikt men meestal schelp, terwijl schulp van de eenschalige schelp of eenkleppige schaal van sommige weekdieren gebruikt wordt; in samenstellingen wordt meestal schulp voor schelp gebezigd. Oesterschelp, schelpen zoeken aan 't strand, schelpvisschen, schulpkalk, schulpzand, de slak kruipt in zijne schulp; fig. in zijne schulp kruipen. Is de eenschalige schelp van een weekdier zeer gebogen, dan noemt men deze, vooral wanneer het weekdier er zich niet meer in bevindt, een hoorn of kinkhoorn. Van de slak, die zich buiten zijne schulp kan bevinden, of er zich in kan terugtrekken als in zijn huis, noemt men de schulp ook het huisje.
in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 22:
in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 146:
in Nederduitsche synonymen (1836), band 2, blz. 173:
bij andere sites:
debug info: 0.0022 c