pak

als woordenboektrefwoord:

pak:
o. (-ken), zak, bundel; met pak en zak, met alles wat men heeft; een pak slaag.
pak:
o. (-ken), een stel bovenkleren: een nieuw pak kopen.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

pak (zn) :
pakket, bundel, baal, colli
pak (zn) :
doos, verpakking, karton
pak (zn) :
buitenkansje
pak (zn) :
hoeveelheid
pak (zn) :
vracht, laag
pak (zn) :
kostuum
pak (zn) :
bagage
pak (zn) :
greep

als synoniem van een ander trefwoord:

berg (zn) :
lading, vracht, massa, macht, overvloed, stelletje, menigte, pak, boel, bom, zooi, stapel, schep, kluit, hoop, heleboel, stoot, kwak, bulk, veelheid, zwik
deel (zn) :
stuk, portie, ingrediënt, gedeelte, pak, pakket, aandeel, hap, element, onderdeel, stukje, segment, part, flard, geleding, metameer, pars
bundel (zn) :
kwast, bos, pak, spullen, bagage, knot, wis, schoof, dot, bussel
kostuum (zn) :
pak, mantelpak, smoking, jacquet, driedelig grijs, complet
goed (zn) :
kleding, dracht, kleren, pak, kledij, tenue, plunje
plunje (zn) :
kleren, goed, pak, kloffie
pakje (zn) :
pak, postpakket
slof (zn) :
pak, mandje
pakket (zn) :
pak

woordverbanden van ‘pak’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Eene verzameling van gelijke of verschillende voorwerpen, die met elkander zijn verbonden. Worden zij alleen door een band bijeengehouden dan vormen zij een bundel of bos. Bos heet bij voorkeur eene onregelmatige verzameling langwerpige en niet zeer vast samengebonden dingen van dezelfde soort, meestal planten, of deelen van planten, haren of veeren; een bundel is over 't algemeen vaster saamgebonden; de voorwerpen behoeven echter niet beslist van dezelfde soort te zijn, en de vorm niet langwerpig. Men zegt: een bundel pijlen, een bundel stokken, papieren, maar een bos pennen, een bos stroo, een takkebos. Pak geeft te kennen, dat de bijeengevoegde zaken hoofdzakelijk hierdoor bijeengehouden worden, dat zij met de eene of andere stof omwikkeld zijn. Een pak papieren, een pak goederen. Met het pak gaan (manufacturen langs de huizen rondventen). Rist noemt men eene verzameling voorwerpen, aaneengeregen of vastgehecht aan een stok of eene lat. Een rist uien, een rist vinken. Aan tros verbindt zich het denkbeeld van een eng verband; meestal wordt het gebezigd van vruchten of bloemen, die aan kleine steeltjes zitten, welke alle aan denzelfden grooten steel verbonden zijn. Een tros druiven, bloemen.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 177:

baal, pak, zak

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 398:

bos, bundel, pak, rist

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
werkwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0028 c