wiek

als woordenboektrefwoord:

wiek:
v. (-en), vleugel ; molenwiek; pluksel.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

wiek (zn) :
vleugel, vlerk
wiek (zn) :
molenwiek

als synoniem van een ander trefwoord:

pit (zn) :
wiek, lemmet, lampenpit, kaarsenpit
vleugel (zn) :
wiek, vlerk

woordverbanden van ‘wiek’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Lichaamsdeel van dieren dat hun dient om te vliegen. Vleugel is het algemeene woord hier voor; vlerk stelt meer het bevederde lichaamsdeel op den voorgrond. Wiek, voor vleugel, wordt bij voorkeur in deftigen en figuurlijken zin gebruikt. Pennen wordt in deze beteekenis soms voor wieken gebruikt in bepaalde uitdrukkingen z. a. adelaarspennen. Voor insecten wordt alleen vleugels gebruikt. Ook in figuurlijke taal worden aan personen en aan wind, liefde enz. wel vleugelen of wieken, geen vlerken, toegeschreven. De vrees maakt iemand vleugelen. Op eigen wieken drijven, iemand kortwieken, een gewiekt geluid.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

vleugel, vlerk, wiek

Het lichaamsdeel om te vliegen.

Vleugel zegt dit in het algemeen: zoowel vogels als insecten hebben vleugels. Verder gebruikt men vleugels in figuurlijken zin om een vlugge beweging aan te duiden De schrik hecht vleugelen aan zijn voet. Op vleugelen der liefde kom ik tot u.

Vlerk beteekent gewoonlijk een gevederde vleugel en kan dus letterlijk alleen van vogels gebezigd worden.

Wiek is hoofdzakelijk beperkt tot de deftige figuurlijke taal en komt dan met vleugel overeen: het middel om zich snel te verplaatsen: Op de wieken der verbeelding. (Alleen in enkele spreekwijzen van het dagelijksch leven komt wiek voor: bijv. kortwieken, klapwieken, op eigen wieken drijven.)

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 265:

vlerk, vlegel, wiek

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.003 c