maat

als woordenboektrefwoord:

maat:
m. (-s), makker, vriend.
maat:
v. (maten), meetmiddel; indeling der noten (muziek).

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

maat (zn) :
collega, gabber, partner, maatje, teamgenoot, makker, handlanger, broeder, vriend, metgezel, ploegmaat, kameraad, gezel, kompaan, buddy, kornuit, vrind, medespeler
maat (zn) :
hoeveelheid, omvang, slag, verhouding, graad, formaat, afmeting, inhoud, gehalte, grootte, kwantiteit, proportie, dimensie, mate, verhoudingen, uitgebreidheid
maat (zn) :
matroos, zeeman, zeiler, zeevaarder, varensgast, jantje, janmaat, pikbroek, varensman
maat (zn) :
deelgenoot, compagnon, vennoot, associé, firmant, handelsgenoot, coöperator
maat (zn) :
maatbeker, maatglas, maatcilinder
maat (zn) :
grootheid, eenheid, norm, maatstaf
maat (zn) :
hoogte, lengte, breedte
maat (zn) :
ritme, tempo, ritmiek
maat (zn) :
metrum, versmaat

als synoniem van een ander trefwoord:

norm (zn) :
schaal, gedragsregel, regel, regelmaat, maat, graadmeter, standaard, orde, criterium, maatstaf, normering, richtsnoer, toetssteen, norma, gedragslijn
beperking (zn) :
grens, voorbehoud, maat, reductie, restrictie, inperking, verkorting, limitatie, gebondenheid, beteugeling, beknotting, begrenzing
kameraad (zn) :
bondgenoot, gabber, makker, maat, broeder, vriend, metgezel, compagnon, wapenbroeder, kompaan, kornuit, amice, trawant, spitsbroeder
kennis (zn) :
bekende, vriendin, gabber, connectie, makker, maat, relatie, deelgenoot, vriend, compagnon, kameraad, gezel, kompaan, kornuit, amice
vriend (zn) :
gabber, kennis, makker, maat, deelgenoot, metgezel, compagnon, kameraad, gezel, kompaan, buddy, kornuit, vrind, amice
verhouding (zn) :
omvang, schaal, afmeting, reden, maat, grootte, proportie, dimensie, ratio, uitgebreidheid, evenredigheid
omvang (zn) :
omtrek, sfeer, dikte, afmeting, maat, grootte, volume, extensie, wijdte, uitgestrektheid, uitgebreidheid
eenheid (zn) :
hoeveelheid, grootheid, maat, entiteit, schaaleenheid, rekeneenheid, maateenheid, grondeenheid
mate (zn) :
omvang, hoeveelheid, grootheid, trap, graad, peil, maat, niveau, gehalte, rang, kwantiteit
maatstaf (zn) :
peil, norm, maat, graadmeter, standaard, criterium, normering, toetssteen, normstelling
grootte (zn) :
oppervlakte, hoogte, omvang, lengte, dikte, breedte, formaat, afmeting, maat, inhoud
dimensie (zn) :
omvang, hoogte, verhouding, breedte, afmeting, maat, strekking, grootte, proportie
afmeting (zn) :
omvang, hoogte, lengte, breedte, formaat, maat, grootte, proportie, dimensie
compagnon (zn) :
gabber, makker, maat, vriend, kameraad, gezel, kompaan, kornuit, amice
metgezel (zn) :
reisgenoot, partner, makker, maat, kameraad, gezel, kompaan, kornuit
partner (zn) :
teamgenoot, maat, partij, deelgenoot, metgezel, medespeler, portuur
kwantiteit (zn) :
hoeveelheid, grootheid, aantal, graad, menigte, maat, gehalte, mate
kompaan (zn) :
gabber, makker, maat, vriend, compagnon, kameraad, gezel, kornuit
inhoud (zn) :
omvang, hoeveelheid, afmeting, maat, grootte, capaciteit
proportie (zn) :
schaal, verhouding, maat, maatverhouding, evenredigheid
trawant (zn) :
lijfwacht, makker, maat, handlanger, volgeling
kornuit (zn) :
gabber, makker, maat, handlanger, kameraad
formaat (zn) :
omvang, belang, afmeting, maat, grootte
slag (zn) :
maat, beat, puls, maatslag
gabber (zn) :
makker, maat, kameraad
peil (zn) :
maat, maatstaf
tempo (zn) :
maat, tijdmaat
slag (zn) :
maat, stukje
handlanger (zn) :
maat

woordverbanden van ‘maat’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Die met een ander in dezelfde omstandigheden verkeert, of tot een zelfden rang of stand behoort. De oorspronkelijke beteekenis van gezel was huisgenoot; later kreeg het de beteekenis van iemand, die met een ander verkeert of omgaat. Metgezel doet het denkbeeld van samenzijn met een ander meer op den voorgrond treden. Genoot, oorspronkelijk die met anderen aan iets deel beeft, is in deze bet. verouderd en komt alleen nog voor bij dichters en in de samenstellingen, bedgenoot, dischgenoot, lotgenoot, reisgenoot enz. Kameraad duidt meer bijzonder gemeenschap van kamer aan, maar wordt ook in ruimeren zin gebruikt b.v. speelkameraad. Het denkbeeld van vriendschap komt bij makker meer op den voorgrond. Dit kan ook het geval zijn met het woord maat; vooral bij gebruik van het verkleinwoord maatje. Goede maatjes met iemand zijn.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 388:

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0033 c