wankelen

als woordenboektrefwoord:

wankelen:
(gewankeld), onvast gaan ; weifelen.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

wankelen (ww) :
schommelen, wiebelen, tuitelen
wankelen (ww) :
aarzelen, haperen, weifelen
wankelen (ww) :
strompelen, waggelen

als synoniem van een ander trefwoord:

weifelen (ww) :
twijfelen, wankelen, draaien, aarzelen, treuzelen, haperen, schromen, dubben, dralen, rondtasten, in dubio zijn, flotteren, walen
schommelen (ww) :
wankelen, schudden, schokken, slingeren, zwaaien, wiegen, wiebelen, heen en weer gaan, waggelen, deinen, bengelen, wiegelen
twijfelen (ww) :
wankelen, huiveren, aarzelen, in twijfel staan, terugdeinzen, schromen, dubben, weifelen, in dubio staan
aarzelen (ww) :
twijfelen, wankelen, treuzelen, haperen, terugdeinzen, schromen, dubben, dralen, weifelen, talmen
balanceren (ww) :
wankelen

woordverbanden van ‘wankelen’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

waggelen, wankelen

Om het evenwichtspunt zich bewegen, niet vaststaan. Wankelen zegt men van groote zaken, die op een breed grondvlak staan; de toren wankelde. Van personen wordt het gebruikt in eigenlijken zin voor dreigen te vallen: in figuurlijken zin voor neiging betoonen om om te slaan of van meening te veranderen, en voor niet vaststaan in beginselen. Waggelen wordt alleen in eigenlijken zin gebruikt voor zich slingerend bewegen en daardoor dreigen te vallen. Met wankelende schreden gaan. Hij wankelde en stortte neer. De staatsman wankelde. Hij waggelde de kamer uit. Zeelieden hebben gewoonlijk een waggelenden gang.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 326:

woorden met een verwante vorm:

bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0034 c