davor (bw):
bij voorbaat(en) at an earlier time., op voorhand(en) at an earlier time., van tevoren(en) at an earlier time., vooraf(en) at an earlier time.
davor (vz):
boven(sv) rum., voor(sv) rum.
davor (Adverb):
daarvoor(de) —.
davor (pronominalAdverb):
daarvoor(de) —.
cached Via: Dbnary en WikiWoordenboeken
Via: Memodata.com