passieren (ww):
gebeuren(de) —.
(en) to go past.
(en) to happen.
(en) to occur.
(en) take place.
(en) present itself.
(fi) käydä, sattua jotakin.
(fr) Pour un évènement : survenir, se produire.
(fr) (Pronominal, impersonnel) Se faire, arriver.
(sv) inträffa.
(fr) —., voorkomen(en) present itself.
(en) take place.
(fr) Pour un évènement : survenir, se produire.
(fr) —., voorbijgaan(en) to happen.
(en) to go past.
(fr) Traverser., aanbieden(en) present itself.
(en) take place., doodgaan(en) to go past.
(en) to happen., doorgaan(en) to go past.
(en) to happen., geschieden(fr) Pour un évènement : survenir, se produire.
(fr) —., heengaan(en) to happen.
(en) to go past., overgaan(en) to go past.
(en) to happen., overlijden(en) to go past.
(en) to happen., plaatsvinden(en) present itself.
(en) take place., slagen(en) to go past.
(en) to happen., voordoen(en) take place.
(en) present itself., zich(en) present itself.
(en) take place., passeren voorbij gaan(en) to pass., aan de hand zijn(en) happen., afscheiden(en) to separate solid from liquid., druppelen(en) to come or go a few at a time., gaan(fr) Traverser., oversteken(fr) Traverser., passeren(fr) Traverser., scheiden(en) to separate solid from liquid., sijpelen(en) to come or go a few at a time., voorbijlopen(fr) Traverser., zeven(en) to separate solid from liquid., zijn(fr) (Pronominal, impersonnel) Se faire, arriver.
cached Via: Dbnary en WikiWoordenboeken
Via: Memodata.com