boom (zn):
A deep prolonged loud noise
geloei
boom (zn):
A sudden happening that brings good fortune (as a sudden opportunity to make money)
godsgeschenk, saus, buitenkans, buitenkansje, explosie, kaan
boom (zn):
A state of economic prosperity
hoogconjunctuur
boom (ww):
Grow vigorously
bloeien, floreren
boom (ww):
Make a resonant sound, like artillery
dreunen, donderen
boom (ww):
Be the case that thunder is being heard
donderen, onweren
Via: Ensyns.nl
boom (zn):
giek(en) —.
(pt) (verga inferior, presa a ré do mastro).
(pl) —., boem(en) —., hausse(en) —., hoogconjunctuur(en) —., boom(no) Plutselig og sterk prisstigning.
(de) Wirtschaft: plötzliche Aufschwungsphase.
(de) —., knal(pl) —., lawaai(pl) —.
boom (ww):
dreunen(en) —.
(en) —., bloeien(en) —., donderen(en) —., floreren(en) —.
boom (interjection):
boem(en) —., kaboem(en) —.
cached Via: Dbnary en WikiWoordenboeken
Via: Memodata.com