braak

als woordenboektrefwoord:

braak:
v. (braken), vlas-, hennepbreker.
braak:
bn. onbebouwd (van landerijen).

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

braak (bn) :
onbewerkt, ongebruikt
braak (bn) :
woest, onbebouwd
braak (zn) :
kraak, inbraak

als synoniem van een ander trefwoord:

inbraak (zn) :
kraak, braak, huisbraak

woordverbanden van ‘braak’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Onbebouwd zegt niets anders, dan dat een stuk grond, om welke reden dan ook, niet in kultuur is; in braak ligt het bijbegrip, dat die toestand voorbijgaande is, dat het slechts tijdelijk, meestal voor een jaar, ongebruikt wordt gelaten. Men vreesde vroeger, toen men hem niet zoo bemestte, den grond al te zeer uit te putten door hem jaar op jaar te bebouwen. Bij de Israëlieten moest ieder stuk land om de negen jaar een braakjaar hebben. Woest ziet meer op den geheelen toestand : het duidt aan dat de grond onbebouwd is en dat het land eerst in orde gemaakt, ontgonnen moet worden, alvorens het geschikt is ter bebouwing.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 405:

braak, onbebouwd

woorden met een verwante vorm:

werkwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0098 nc