morgen

als woordenboektrefwoord:

morgen:
m. (-s), ochtend.
morgen:
o. (-s), zekere landmaat =600 vierk. roeden.
morgen:
bw. op de volgende dag.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

morgen (zn) :
dageraad, morgenstond, ochtendstond
morgen (zn) :
aanvang, begin, jeugd
morgen (zn) :
ochtend
morgen (bw) :
binnenkort

als synoniem van een ander trefwoord:

ochtend (zn) :
morgen, voormiddag, voornoen

woordverbanden van ‘morgen’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Het aanbreken van den dag is de aanvang van den dag in het algemeen. Door dageraad en het krieken van den dag verstaat men het zichtbaar worden van het zonlicht; door ochtend, het begin; door morgen de eerste uren van den dag. Ochtend en. morgen worden echter ook door elkaar gebruikt, b.v. ik heb den geheelen ochtend zitten lezen. Men staat met het krieken van den dag, met den dageraad op. Men wenscht elkander een goeden morgen, niet een goeden ochtend. Morgenstond en ochtendstond zijn de morgentijd en de ochtendure, daarom zegt men niet de ochtendstond, maar de morgenstond heeft goud in den mond.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

Het begin van den dag.

Dageraad en krieken wijzen op het begin van het licht, het eerste morgenlicht, of het licht, dat voor de opkomst van de zon aan den hemel schijnt; ochtend op het begin van den tijd of den dag. Zoo zegt men: men staat op met het krieken van den dag of met den dageraad, d. w. z, bij het licht worden. — „Sta gauw op, het is al ochtend" (d. w. z. de dag is al begonnen, de nacht is voorbij).

Morgen ziet meer op de eerste uren, het eerste gedeelte van den dag: Dezen morgen heb ik in den tuin gespit. Soms gebruikt men ook ochtend, waar morgen bedoeld is: Gisterenochtend deed ik een frissche wandeling. — Daar ochtend slechts een oogenblik is, wenscht men elkander geen goeden ochtend, maar een goeden morgen ('t eerste gedeelte van den dag). Zoo zegt men wel: ochtendstond en morgenstond, maar niet: de ochtendstond heeft goud, in den mond, men bedoelt immers: de morgentijd.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 448:

morgen, ochtend, uchtend

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

morgen
avond, gisteren

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0025 c