juffer

als woordenboektrefwoord:

juffer:
v. (-s, -en), juffrouw.
juffer:
v. (-s), lange dunne paal of stok ; kleine glazenmaker, een insect.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

juffer (zn) :
juffrouw, jongedochter

als synoniem van een ander trefwoord:

juffrouw (zn) :
dame, vrouw, meisje, mevrouw, jongedame, juffertje, juffer, signorina

woordverbanden van ‘juffer’ grafisch weergegeven

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

deel, balk, juffer, paal, plank, rib, schaal

Langwerpig gezaagd stuk hout van vrij groote afmeting. Een balk is een lang, bijna vierkant afgekapt of afgezaagd stuk hout, dat dient om, horizontaal geplaatst, een vloer, zolder of zwaren last te dragen. Het woord rib is vooral in gebruik voor dunne en korte balken, onder een kleinen vloer of zoldertje. Een paal is een balk, waarvan het eene uiteinde min of meer aangepunt is; dit scherpe einde wordt in den grond geslagen. De paal wordt dus verticaal gebruikt, en dient ter ondersteuning van een muur (heipaal), tot begrenzing of afsluiting eener ruimte, of tot versterking van een schutting of heining; juffer is een lange dunne paal van Noorsch sparrenhout, die een stelling schraagt. Een rib is meestal ruwer bewerkt dan een balk; een paal kan zoowel rond, als eenigszins behakt of rond zijn, terwijl een juffer in den regel alleen van den bast ontdaan is. Is het stuk hout zoo gezaagd, dat de breedte de dikte eenige malen overtreft, dan spreekt men van eene plank, eene deel of eene schaal. Plank is de alge-meene benaming van zulk een stuk hout. Delen zijn die groote, ruwe en tamelijk dikke planken, waarin een boom of balk gezaagd wordt, en die óf weer in kleinere planken verdeeld, óf ook wel in hun geheel vertimmerd worden; schaal noemt men de eerste en de laatste plank, die van een ruwen balk of een boom gezaagd worden.

Eene jonge, ongehuwde vrouw. Dochter, dat eigenlijk de betrekking van ouder tot kind uitdrukt, wordt bij aanspraak dikwijls gebruikt voor ongehuwde vrouw, maar wordt dan altijd voorafgegaan door het praedikaat jonge; vrijster is een euphemisme, dat soms nog gebruikt wordt in dezen zin bij het aanspreken van een dienstmeisje, maar vroeger dikwijls voor ongehuwde vrouwen werd gebezigd. In zijne oudere beteekenis leeft het nog in oude vrijster. Deern, vroeger dienstbare ongehuwde vrouw, wordt thans meest in verachtelijken zin genomen; niet alzoo deerntje, dat gelijkbeteekenend is met meisje; maagd duidt bepaald de vrouw aan, die nooit gemeenschap heeft gehad met een man. Uit maagd is door wijziging van den klank het woord meid ontstaan; dit woord, dat in meidlief, lieve meid enz. nog iets van zijne oorspronkelijke beteekenis bewaard heeft, duidt thans evenals dienstmaagd eene dienende vrouwspersoon aan. Van maagd en meid zijn de verkleinwoorden maagdelijn, een uitsluitend in dichterlijken stijl gebruikt woord, en meisje. Meisje heeft echter niet de beteekenis van dienende vrouw gekregen, maar duidt in het algemeen eene jonge vrouwelijke persoon aan, die de kinderjaren niet of slechts even ontwassen is. Bij aanspraak gebruikt men het tegen eene dienstmaagd. Juffrouw wil eigenlijk zeggen jonge vrouw; het laat dus oorspronkelijk het al of niet gehuwd zijn in het midden. Thans echter is het de benaming voor eene vrouw uit den burgerstand, onverschillig of zij jong is of oud, gehuwd of ongehuwd. Wordt het voor eene vrouw uit deftiger stand gebruikt, dan duidt het woord aan dat deze ongehuwd is. Als verkorting wordt gebruikt het woord juffer. Jonkvrouw, eigenlijk hetzelfde als juffrouw, wordt thans gebezigd van elke ongehuwde dame van adellijk geslacht. Het woord freule heeft dezelfde beteekenis, doch wordt vooral bij aanspraak gebruikt. Wilt gij mij den weg eenswijzen, jonge dochter? Meisje, woont hier mijnheer B. ? Vrijster, kunt gij mij het adres van den heer K. ook opgeven? Meid is altijd gemeenzaam. Toe, meid, ga eens game die boodschap doen. Dat is eene aardige meid! De maagd van Orleans. Juffrouw de Groot was bezig met koekplakken. Juffrouw Kegge. Eene adellijke jonkvrouw. Jonge dames uit den deftigen stand laten zich wel eens freule noemen. Eene boerendeern. Vuile deernen waren in de voorste gelederen der oproerlingen.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 75:

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0032 c