peuteren

als woordenboektrefwoord:

peuteren:
(gepeuterd), wroeten; morrelen ; knutselen.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

peuteren (ww) :
prutsen, wroeten, pulken, leuteren, punniken, morrelen, wriemelen, koteren
peuteren (ww) :
knutselen, knoeien, friemelen, morrelen
peuteren (ww) :
sleutelen, prutsen, pielen

als synoniem van een ander trefwoord:

prutsen (ww) :
klungelen, rotzooien, frutselen, knutselen, peuteren, knoeien, modderen, pielen, broddelen, liefhebberen, krasselen, frullen, fikfakken
punniken (ww) :
peuteren, friemelen, pulken, frunniken
wriemelen (ww) :
jeuken, kriebelen, peuteren, friemelen
mieren (ww) :
prutsen, peuteren, priegelen, pielen
futselen (ww) :
peuteren, friemelen, frunniken
friemelen (ww) :
prutsen, frutselen, peuteren
plukken (ww) :
peuteren, friemelen
leuteren (ww) :
peuteren, wurmen

woordverbanden van ‘peuteren’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0027 c