eigendom

als woordenboektrefwoord:

eigendom:
m. eigendomsrecht.
eigendom:
o. (-men), bezitting. eigendommetje, o. (-s).

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

eigendom (zn) :
domein
eigendom (zn) :
bezit

als synoniem van een ander trefwoord:

bezit (zn) :
bezitting, boedel, boeltje, eigendom, goed, have, have en goed, possessie, propriëteit, rijkdom, vermogen
goed (zn) :
bezit, boeltje, bezitting, bezittingen, eigendom, have, possessie, spul, vermogen
vermogen (zn) :
bezit, bezitting, debiet, eigendom, fortuin, kapitaal, pecunia, rijkdom
spul (zn) :
benodigdheden, bezitting, eigendom, gereedschap, goed
have (zn) :
bezittingen, eigendom, goederen, vermogen

woordverbanden van ‘eigendom’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

bezit:
bezitting, eigendom
eigendom:
bezit(ting), vermogen, have, goed, pand, kapitaal, (geld)middelen, rijkdom, fortuin
fortuin:
eigendom
have:
eigendom
kapitaal:
eigendom
middelen:
eigendom
rijkdom:
gegoedheid, fortuin, weelde, schat, overvloed, eigendom
vermogen:
eigendom

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

bezit, eigendom

Bezit on eigendom drukken in het algemeen uit wat aan een mensch behoort, waarover hij het recht van beheer heeft; in zooverre zijn zij ook synoniem met have, vermogen enz. (zie have). In tegenstelling met elkander gebruikt, drukt men door bezit uit het houden of genieten eener zaak, welke iemand òf in persoon òf voor een ander in zijne macht heeft, alsof ze hem toebehoorde; als rechtsterm beteekent het het houden eener zaak met den eigenaarswil. Eigendom daarentegen veronderstelt de volstrekt vrije beschikking, het recht om te gebruiken en te misbruiken. Die een huis huurt heeft een huis in bezit, doch die het koopt heeft het in eigendom. Dikwijls wordt volgens het spraakgebruik echter bezit, voor eigendom gebruikt, vooral waar het tegenover huur staat. In rechten is de bezitter, degene die aanspraak maakt op den eigendom, terwijl de houder eene zaak voor een ander heeft en geene aanspraak op den eigendom maakt. Die een huis huurt is geen bezitter, maar slechts houder van het huis; de verhuurder blijft bezitter want bij hem is de eigenaars-wil. De verhuurder is burgerlijk bezitter, de huurder is bloot natuurlijk bezitter. Het zou kunnen zijn dat noch de verhuurder, noch de huurder maar dat een derde eigenaar is, als b.v. degene die het huis, terwijl het verhuurd was, gekocht had van iemand, die niet zelf eigenaar was. De kooper is nu geen eigenaar geworden, daar de verkooper hem rechtens geen eigendom kon overdragen. De kooper heeft alleen het bezit verkregen.

zie ook:

bij andere sites:

in het Verwarwoordenboek van Jan Renkema:
synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0034 c