pand

als woordenboektrefwoord:

pand:
o. (-en), onderpand; waarborg; huis ; dierbare panden, vrouw en kinderen ; zijstuk van een jas.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

pand (zn) :
gebouw, huis, perceel
pand (zn) :
onderpand, waarborg
pand (zn) :
afdeling, vak
pand (zn) :
slip, jaspand
pand (zn) :
bewijsstuk

als synoniem van een ander trefwoord:

beveiliging (zn) :
pand, onderpand, beveiligen, bescherming, garantie, beschutting, waarborg, vrijwaring, veiligstelling
storting (zn) :
pand, inleg, aanbetaling, betaling, afdracht, overmaking, girering
onderpand (zn) :
pand, zekerheid, waarborg, borg, zekerheidstelling, securiteit
gebouw (zn) :
pand, bouw, bouwwerk, constructie, monument, complex
perceel (zn) :
pand, gebouw, huis
etablissement (zn) :
pand, gebouw
slip (zn) :
pand, flap

woordverbanden van ‘pand’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Eene zaak, die door een schuldenaar aan zijn schuldeischer wordt in handen gesteld, tot zekerheid van de betaling der schuld. In de rechtstaat bedient men zich van pand of hypotheek, naar gelang het een roerend of een onroerend goed betreft; onderpand wordt in het dagelijksch leven zoowel het een als het ander genoemd. Figuurlijk is het alles, wat tot bewijs of tot waarborg strekken moet, dat hetgeen men zegt of belooft, waar is, of nagekomen zal worden; het onderscheid tusschen de woorden komt dan hierop neer, dat onderpand sierlijker is. Ik schenk u dit tot onderpand mijner trouw. Een pand van liefde en trouwe.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 29:

onderpand, pand

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.002 c