vast

als woordenboektrefwoord:

vast:
bn. bw. (-er, meest -), hecht, zeker; niet vloeibaar ; duurzaam ; onwrikbaar.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

vast (bn) :
onveranderlijk, stabiel, stevig, compact, schrap, regelmatig, standvastig, blijvend, zeker, muurvast, duurzaam, gevestigd, hecht, zelfverzekerd, levenslang, permanent, degelijk, onbeweeglijk, stationair, bestendig, voorgoed, consistent, solide, immobiel, onroerend, onwankelbaar, fix, geconsolideerd
vast (bn) :
opgesloten, gevangen, achter slot en grendel
vast (bn) :
bepaald, beslist, geregeld, afgesproken
vast (bn) :
massief, gestold
vast (bn) :
kamerbreed
vast (bn) :
flink
vast (bn) :
diep
vast (bw) :
waarschijnlijk, zeker, ongetwijfeld, stellig, gewis
vast (bw) :
voorlopig, al, alvast, ondertussen, reeds, intussen

als synoniem van een ander trefwoord:

standvastig (bn) :
stabiel, flink, betrouwbaar, onveranderlijk, kalm, hardnekkig, sterk, trouw, vast, vastberaden, duurzaam, vasthoudend, onverstoorbaar, volhardend, constant, onverzettelijk, bestendig, onwrikbaar, onwankelbaar, volstandig, onbezweken
bestendig (bn) :
onveranderlijk, voortdurend, houdbaar, stabiel, standvastig, blijvend, trouw, vast, stilstaand, eeuwig, duurzaam, hecht, aanhoudend, permanent, steeds, onafgebroken, constant, onwankelbaar, gestadig
onveranderlijk (bn) :
strak, vast, geregeld, gelijkmatig, onherroepelijk, constant, bestendig, onwrikbaar, steevast, onwankelbaar, stereotiep, onverwisselbaar, onveranderbaar, non-variant, invariabel, invariant
stellig (bn) :
gegarandeerd, streng, bepaald, duidelijk, beslist, vast, zeker, positief, onmiskenbaar, volstrekt, uitdrukkelijk, categorisch, secuur, afdoend, bepaaldelijk, apodictisch
onwrikbaar (bn) :
onveranderlijk, standvastig, vast, muurvast, rotsvast, onverzettelijk, onbeweeglijk, onomstotelijk, onwankelbaar, paalvast, onomstootbaar, ijzervast
permanent (bn) :
onveranderlijk, voortdurend, blijvend, vast, voor altijd, duurzaam, definitief, aanhoudend, onafgebroken, constant, bestendig, voorgoed, altijddurend
dicht (bn) :
compact, geconcentreerd, vast, op elkaar, ondoordringbaar, nauw, vol, gedrongen, massief, dik, consistent, solide, samengeperst, aaneengesloten
gewoon (bn) :
eenvoudig, simpel, gemeen, regelmatig, gemiddeld, gebruikelijk, vast, middelmatig, normaal, algemeen, doorsnee, ordinair, alledaags, gangbaar
star (bn) :
streng, strak, vast, bekrompen, stijf, conservatief, onbuigzaam, onbeweeglijk, intolerant, steil, rigide, verstard, cataleptisch
stevig (bn) :
flink, hard, behoorlijk, pittig, schrap, hevig, rechtop, grondig, sterk, vast, hecht, stijf, massief, degelijk, fiks, duchtig
blijvend (bn) :
vast, eeuwig, duurzaam, aanhoudend, permanent, volhardend, langdurig, bestendig, voorgoed, durend, altijddurend
stijf (bn) :
stevig, hard, strak, straf, vast, onbuigzaam, stug, verstijfd, star, rigide, stram, cataleptisch, strammig
immobiel (bn) :
onveranderlijk, vast, stilstaand, roerloos, doodstil, onverzettelijk, onbeweeglijk, onverplaatsbaar
constant (bn) :
stabiel, onveranderlijk, standvastig, vast, levenslang, bestendig, invariabel, altijddurend
hard (bn) :
stevig, sterk, vast, scherp, ijzersterk, onbuigzaam, rigide, vanjewelste, stokkerig, onzacht
onbeweeglijk (bn) :
strak, vast, roerloos, stokstijf, onwrikbaar, pal, immobiel, onbeweegbaar, bewegingloos
onwankelbaar (bn) :
onveranderlijk, standvastig, vast, rotsvast, onomstotelijk, onwrikbaar, onversaagd
strak (bn) :
eng, onveranderlijk, vast, spannend, nauw, gespannen, krap, onbuigzaam, onbeweeglijk
bepaald (bn) :
vast, bestemd, gegeven, welomschreven, vastgesteld, omschreven, geprononceerd, fix
diep (bn) :
oprecht, hevig, sterk, vast, intens, volkomen, welgemeend, innig, doorvoeld
duurzaam (bn) :
voortdurend, blijvend, vast, aanhoudend, permanent, altijddurend
zeker (bn) :
betrouwbaar, vast, zelfverzekerd, overtuigd, degelijk, stellig
beklemd (bn) :
vast, vastgeknepen, vastgekneld, vastgeklemd, ingeklemd
hecht (bn) :
stevig, compact, sterk, vast, duurzaam, degelijk, solide
vaststaand (bn) :
verzekerd, hard, vast, definitief, erkend, vastliggend
massief (bn) :
stevig, zwaar, sterk, vast, log, solide, zwaargebouwd
gewis (bn) :
vast, zeker, onvermijdelijk, stellig, zekerlijk
zelfverzekerd (bn) :
zelfbewust, vast, zeker, assertief, gedecideerd
onbewogen (bn) :
vast, roerloos, onverzettelijk, onbeweeglijk
stabiel (bn) :
standvastig, vast, vaststaand, stationair
positief (bn) :
vast, zeker, vaststaand, stellig
gevangen (bn) :
opgesloten, vast, in de nor
solide (bn) :
dicht, vast, massief, solied
geconcentreerd (bn) :
dicht, sterk, vast, massief
consistent (bn) :
dicht, vast, duurzaam
klem (bn) :
vast, beklemd, knel
gezet (bn) :
regelmatig, vast
muurvast (bn) :
vast, onwrikbaar
schoor (bn) :
schrap, vast
ongetwijfeld (bw) :
zonder twijfel, zonder enige twijfel, beslist, vast, zeker, stellig
reeds (bw) :
vast, al, alvast, alreeds, bereids
zeker (bw) :
waarschijnlijk, vast, denkelijk
al (bw) :
vast, alvast, reeds, bereids
alvast (bw) :
voorlopig, vast, voorshands
secuur (bw) :
beslist, vast, stellig
geregeld (bw) :
vast, gezet, steevast

woordverbanden van ‘vast’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

altijd:
altoos, steeds, immer, eeuwig, telkens, trouw, geregeld, gezet, vast, voortdurend
bestendig:
voortdurend, langdurig, onveranderlijk, vast
geregeld:
gezet, vast, trouw, dikwijls, altijd (niet: regelmatig)
hecht:
sterk, dicht, weldoortimmerd, vast
innig:
hartgrondig, warm, vurig, diep, teer, vast, oprecht, hartelijk
onbeweeglijk:
bewegingloos, roerloos, strak, stijf, onwrikbaar, onwankelbaar, stil, vast
ongeschokt:
onwankelbaar, vast
onomstotelijk:
vast, onbetwistbaar
onveranderlijk:
bestendig, onherroepelijk, voldongen, duurzaam, vast, trouw
onverbrekelijk:
vast
onverstoorbaar:
bedaard, vast
pal:
schrap, schoor, vast, onwrikbaar
schoor:
schrap, pal, vast
schrap:
scherp, schoor, pal, vast
standvastig:
vastberaden, getrouw, volhardend, onbezweken, bestendig, flink, vast
sterk:
krachtig, fors, gespierd, potig, gestaald, ferm, fiks, kloek, struis, stoer, mannelijk, hard, stevig, vast, standvastig, machtig, geweldig
stevig:
sterk, vast, hecht, weldoortimmerd
stijf:
onbuigzaam, vast, strak, stram, stroef, gedwongen, deftig, stuntelig
trouw:
geregeld, vast, onveranderlijk, voortdurend, altijd
vast:
altijd
vast:
onbeweeglijk, onwrikbaar, onveranderlijk, onverstoorbaar, ongeschokt, standvastig, bestendig, stijf, star, schoor, pal
vast:
sterk, hecht, onverbrekelijk
vast:
waarlijk
vast:
zeker
voortdurend:
altijddurend, eeuwigdurend, duurzaam, gedurig, blijvend, onveranderlijk, oneindig, gestadig, bestendig, aanhoudend, onophoudelijk, onafgebroken (niet: ononderbroken), doorgaand, doorlopend, onverpoosd, steeds, geregeld, trouw, vast, telkens
zeker:
voorzeker, verzekerd, overtuigd, vast, stellig, bepaald, beslist, volstrekt, uitgemaakt, onbetwistbaar, inderdaad, natuurlijk, waarlijk, onfeilbaar, onvermijdelijk, ja

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

In denzelfden toestand blijvend. Bestendig is hetgeen op dezelfde wijze blijft voortbestaan, wat dus niet gedurig verandert; duurzaam wat vermogen heeft om te blijven bestaan; onveranderlijk wat ook door oorzaken van buiten niet veranderd worden kan. Het weder kan bestendig zijn; een vrede kan duurzaam wezen; God is onveranderlijk. Hij bezit weinig bestendigheid beteekent: hij mist het vermogen om met het aangevangene voort te gaan, of bij zijne zaken te blijven. Vast is wat een sterken samenhang heeft, en dus weinig aan gevaar van verandering bloot staat. Een vast lichaam. Figuurlijk: eene vaste gezondheid, een vast karakter. Vastheid van karakter leidt tot standvastigheid, maar zij ontaardt in onverzettelijkheid, wanneer men aan zijne beginselen en meeningen blijft vasthouden tegen beter weten in. Onwrikbaar, onwankelaar en onverzettelijk, waarvan het laatste woord meestal eene ongunstige beteekenis heeft, worden in den regel overdrachtelijk gebezigd. Onwrikbaar duidt aan, dat iets door geene kracht van buiten kan bewogen of verzet worden. Het is sterker dan onverzettelijk. Dit veronderstelt slechts, dat iets niet verzet kan worden, terwijl onwrikbaar te kennen geeft dat iets zelfs niet door wrikken kan bewogen worden. Onwankelbaar ziet op vastheid van inhoud en goeden grondslag, waaruit de eigenschap ontstaat, dat iets door schokken niet in schommelende beweging kan gebracht worden.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 321:

in Nederduitsche synonymen (1836), band 2, blz. 263:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 210:

vast, dicht, stevig

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 213:

vast, gewis, zeker

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

vast
aarzelend, los, onbepaald, onvast, onzeker, tijdelijk, twijfelachtig, variabel, vermoedelijk, waarschijnlijk

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord

zie ook:

bij andere sites:

in het Verwarwoordenboek van Jan Renkema:
synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.006 c