lid

als woordenboektrefwoord:

lid:
o. (leden), gewricht; lichaamsdeel; medelid van een. vereniging; stengeldeel tussen twee knopen (bij grassen).
lid:
o. (leden), deksel.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

lid (zn) :
piemel, geslachtsdeel, lul, plasser, geslacht, penis, jongeheer, pik, leuter, snikkel, roede, fallus, piel, geslachtsorgaan
lid (zn) :
gedeelte, onderdeel, geleding
lid (zn) :
groepslid, verenigingslid
lid (zn) :
punt, deel, paragraaf, part
lid (zn) :
verwantschapsgraad
lid (zn) :
gewricht, gelid
lid (zn) :
deksel, dop
lid (zn) :
abonnee
lid (zn) :
ooglid

als synoniem van een ander trefwoord:

piemel (zn) :
geslachtsdeel, lul, potlood, prik, plasser, geslacht, fluit, penis, paal, mannelijk lid, lid, jongeheer, pik, stijve, leuter, roe, opper, snikkel, roede, zwengel, pisser, fallus, piel, tampeloeres, geslachtsapparaat, geslachtsorgaan, sannie, opperwachtmeester, tamp
lul (zn) :
geslachtsdeel, piemel, prik, plasser, geslacht, fluit, penis, paal, lid, mannelijk lid, jongeheer, pik, stijve, leuter, roe, snikkel, roede, zwengel, pisser, fallus, piel, tampeloeres, geslachtsorgaan, sannie, sanne, rampetamp, tamp
penis (zn) :
piemel, lul, potlood, plasser, fluit, deel, paal, mannelijk lid, lid, jongeheer, pik, piet, stijve, leuter, roe, snikkel, roede, zwengel, pisser, fallus, piel, tampeloeres, sergeant-majoor, sannie, rampetamp, pielemuis, tamp
onderdeel (zn) :
sectie, punt, afdeling, gedeelte, tak, deel, lid, divisie, vertakking, constituent
bondgenoot (zn) :
medestander, helper, lid, geallieerde, medestrijder
geleding (zn) :
deel, lid, onderdeel
deel (zn) :
geslacht, lid

woordverbanden van ‘lid’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

deel, lid

Beide woorden duiden een grooter of kleiner gedeelte van een geheel aan. Deel drukt alleen de betrekking tot het geheel uit. Onder lid verstaat men een afgerond deel van een grooter geheel, dat op zichzelf een geheel is, of waaraan eene bepaalde taak is toegewezen, dat het geheel dus zijne functiën helpt verrichten, maar dat tot op zekere hoogte ook eigen bestaan kan hebben. Men spreekt van een lichaamsdeel en men zegt geen lid van zijn lichaam dat niet rilde. Lid wordt bij uitbreiding gezegd van personen, die deel uitmaken eener vergadering: de Leden der Staten-Generaal.

Hetgeen dient om de opening van een voorwerp dicht te maken. Een deksel kan in den regel van een voorwerp worden afgericht; eene klep, een lid is er door een scharnier of op eene andere wijze aan bevestigd; eene stop wordt in de opening gestoken. Het deksel van eene pan, een vat, eene doos. Het lid van eene kan. Die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus. De klep van een bierglas, van een zak. De stop van eene flesch, eene karaf. Lid raakt echter in onbruik.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 309:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 366:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 367:

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

lid
compleet, geheel, heel, totaal, volledig, voluit

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.002 c