ambacht

als woordenboektrefwoord:

ambacht:
o. (-en), handwerk; rechtsgebied.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

ambacht (zn) :
beroep, handwerk, metier, nijverheid, stiel, vak

als synoniem van een ander trefwoord:

bezigheid (zn) :
activiteit, affaire, ambacht, arbeid, bedrijvigheid, beroep, beslommering, dienst, emplooi, functie, inspanning, karweitje, occupatie, verrichting, werk, werkkring, werkzaamheid
beroep (zn) :
ambacht, ambt, bedrijf, betrekking, bezigheid, functie, occupatie, professie, referte, stiel, vak, werkzaamheden, werkzaamheid
vak (zn) :
ambacht, beroep, metier, occupatie, professie, stiel, vakgebied
handwerk (zn) :
ambacht, metier, stiel, vak

woordverbanden van ‘ambacht’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Het algemeene begrip is dat van de maatschappelijke werkzaamheid, waardoor men in zijn onderhoud voorziet. Beroep is de edelste uitdrukking, en onderstelt meer eene geestelijke dan eene lichamelijke werkzaamheid, en eene, waarvoor verworven kundigheden noodig zijn. Men is advocaat, geestelijke, onderwijzer van beroep. Het wordt echter ook gebezigd in ruimeren zin voor ambacht en nering. Ambacht, bedrijf en handwerk worden gezegd van die maatschappelijke bedrijven, waarbij handenarbeid hoofdzaak is. Strikt genomen schijnt ambacht eene edeler uitdrukking te wezen dan handwerk, en alleen die handwerken te omvatten, waarbij eene groote mate van handigheid en eenige wetenschappelijke kennis vereischt worden; tegenwoordig echter worden beide woorden veelal door elkander gebezigd. Bedrijf heeft de ruimste opvatting, en omvat al datgene, waarmede men zich bezig houdt in den ruimsten zin des woords. Men spreekt zoowel van het boerenbedrijf als van het bedrijf van een neringdoende. Bij nering staat het denkbeeld op den voorgrond, dat men den kost verdient door handel drijven. (Zie broodwinning).

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

Al deze woorden worden gebruikt, om een kostwinning aan te duiden.

Beroep is het algemeenst en tevens de vereerendste uitdrukking; het sluit het bijdenkbeeld in, dat men er voor geleerd of gestudeerd heeft en door een benoeming of aanstelling als 't ware er toe geroepen is. Het ziet meer op geestes- dan op handenarbeid. Advocaat, dokter, onderwijzer hebben dus een beroep. (Zie ook ambt.)

Ambacht, bedrijf en handwerk duiden meer lichamelijken arbeid aan. Bij handwerk denkt men aan arbeid, die door de handen wordt verricht en waarbij het vooral op kracht en vaardigheid aankomt: houtzagen, klompenmaken, nettenbreien. — Ambacht onderstelt, dat men een zekere bekwaamheid bezit, dit men door oefening of nadenken langzamerhand heeft verkregen; ook omvat het meer verscheidenheid van werkzaamheden; men moet het leer en en het staat dus hooger dan handwerk. — Een bedrijf onderstelt een arbeid, die verscheiden verwante zaken omvat, bijv. het boerenbedrijf.

Nering ziet op een kostwinning, die door handel wordt verdiend, zooals bijv. bij kruideniers.

Soms heeft beroep ook de ruimere beteekenis van ambacht, nering, enz. bijv.: hij is van beroep timmerman. In dit geval wordt de kostwinning, die wij hierboven een beroep noemden, een ambt geheeten. (Zie ambt).

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 160:

ambacht, beroep, handwerk

woorden met een verwante vorm:

bijvoeglijk naamwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0032 c