breuk

als woordenboektrefwoord:

breuk:
v. (-en), scheur; gebroken getal ; ingewandsletsel.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

breuk (zn) :
onenigheid, onmin, ruzie, vete
breuk (zn) :
fractuur, hernia, ruptuur
breuk (zn) :
barst, knak, reet, scheur
breuk (zn) :
gebroken getal
breuk (zn) :
deel, fractie
breuk (zn) :
scheiding

als synoniem van een ander trefwoord:

schisma (zn) :
afscheiding, breuk, geloofsscheuring, kerkscheuring, scheuring
scheiding (zn) :
breuk, kloof, onenigheid, tweedracht, tweespalt, verdeeldheid
storing (zn) :
belemmering, breuk, hapering, hinder, onderbreking
barst (zn) :
breuk, kier, kloof, knak, reet, scheur, spleet
knak (zn) :
barst, breuk, knauw, knik, krak
doorbraak (zn) :
bres, breuk, opening
fractie (zn) :
breuk, deel
fractuur (zn) :
breuk
hernia (zn) :
breuk

woordverbanden van ‘breuk’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in Nederduitsche synonymen (1836), band 2, blz. 116:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0026 c