ziel

als woordenboektrefwoord:

ziel, ziele:
v. (zielen) ; ter ziele gaan, sterven.
ziel:
v. (-en), persoon ; inwoner.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

ziel (zn) :
individu, inwoner, mens, mensenkind, persoon, sterveling
ziel (zn) :
animus, geest, gemoed, innerlijk, psyche
ziel (zn) :
drijfkracht, hart, kern, spil, spirit
ziel (zn) :
sukkel, stakker

als synoniem van een ander trefwoord:

sukkel (zn) :
bloed, bonhomme, cretin, debiel, domkop, domoor, druiloor, dwaas, dwaze, ei, ezel, idioot, imbeciel, klungel, kluns, knoeier, kruk, lijs, loser, mislukkeling, nul, oen, onnozelaar, peer, prutser, schaap, schapenkop, schlemiel, sloeber, stakker, stomkop, stommeling, stommerd, stommerik, stumperd, stuntel, sufferd, sukkelaar, sul, treuzelaar, uilskuiken, ziel, zot, zwakzinnige
stakker (zn) :
dopper, drommel, schlemiel, sloeber, stakkerd, stumper, stumperd, sukkel, sukkelaar, ziel, zielenpoot
persoon (zn) :
eenling, enkeling, individu, mens, particulier, persoonlijkheid, sterveling, wezen, ziel
mens (zn) :
eenling, enkeling, individu, mensenkind, schepsel, sterveling, ziel
figuur (zn) :
individu, mens, persoon, persoonlijkheid, sterveling, ziel
gemoed (zn) :
binnenste, gevoel, geweten, hart, innerlijk, ziel
innerlijk (zn) :
binnenste, gemoed, hart, psyche, wezen, zelf, ziel
geest (zn) :
binnenste, bezieling, levenskracht, wezen, ziel
hart (zn) :
binnenste, gemoed, gevoel, innerlijk, ziel
zelf (zn) :
identiteit, innerlijk, ziel
sloof (zn) :
sloeber, stakker, ziel
psyche (zn) :
geest, ziel

woordverbanden van ‘ziel’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

geest, ziel

Beide woorden zijn eigenlijk slechts synoniem voor zoo ver zij het levensbeginsel aanduiden, dat den mensch doet handelen en dat door den dood van het lichaam gescheiden wordt. Geest noemt men datgene wat in den mensch denkt, gevoelt en wil, als eene onstoffelijke zelfstandigheid beschouwd, in tegenstelling van het lichaam, het stoffelijk omhulsel er van. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. In engeren zin duidt geest het denk- of voorstellingsvermogen aan, hetzij in eigenlijke opvatting als het orgaan van het denken, hetzij, bij uitbreiding, als den zetel, of wel als de som of het geheel der gedachten beschouwd. De slaap boeide mijn oogleden, maar mijn geest bleef wakker. Nog geheel onder den indruk van de sombere gedachten, die mijn geest vervulden. Hoewel ik met het vleesch van u ben, nochtans ben ik met den geest bij u. Figuurlijk is geest de kracht, die in iemand werkt en hem aandrijft. De geest der wraak maakte zich van hem meester. Het smart mij, dat gij den geest der onderscheiding niet hebt. Ziel is eigenlijk de levensoorzaak bij levende wezens, doch verder ook de werkende kracht in iets. Zij wordt vooral beschouwd als de zetel der levenskracht en dientengevolge van gevoel, wil en kracht. Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe. De liefde is de ziel van alle Christelijke deugden; en bij uitbreiding: hij is de ziel der vergadering (de hoofdpersoon, de leider.)

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 195:

geest, gemoed, hart, ziel

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

ziel
bast, body, flikker, lichaam, lijf, mieter

woorden met een verwante vorm:

bijvoeglijk naamwoord

bij andere sites:

in het Verwarwoordenboek van Jan Renkema:
synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.003 c