geschikt

als woordenboektrefwoord:

geschikt:
bn. (-er, -st), bekwaam; bruikbaar.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

geschikt (bn) :
fatsoenlijk, goed, juist, deugdelijk, proper, adequaat, gevoeglijk, oorbaar
geschikt (bn) :
behoorlijk, gepast, passend, gelegen, betamelijk, opportuun
geschikt (bn) :
doelmatig, handig, gemakkelijk, bruikbaar, dienstig
geschikt (bn) :
bekwaam, bestemd, gerechtigd, geëigend
geschikt (bn) :
sympathiek, prima, aardig, fijn
geschikt (bn) :
inschikkelijk, goedig
geschikt (bn) :
rijp
geschikt (bw) :
netjes, naar behoren
geschikt (bw) :
van pas

als synoniem van een ander trefwoord:

behoorlijk (bn) :
geschikt, redelijk, voldoende, eerlijk, rechtmatig, juist, schappelijk, passend, naar behoren, tamelijk, degelijk, goedschiks, deugdelijk, adequaat, betamelijk, hebbelijk, billijk, voegzaam, gevoeglijk, oorbaar, passabel, convenabel
innemend (bn) :
geschikt, aangenaam, sympathiek, charmant, aardig, vriendelijk, welwillend, beminnelijk, behaaglijk, plezierig, lieftallig, aantrekkelijk, bevallig, aanlokkelijk, gracieus, lieflijk, bekoorlijk, minzaam, hups
inschikkelijk (bn) :
geschikt, gemakkelijk, buigzaam, welwillend, toegevend, nederig, verdraagzaam, plooibaar, meegaand, coulant, toegeeflijk, gedienstig, handelbaar
deugdelijk (bn) :
fatsoenlijk, geschikt, behoorlijk, gepast, goed, netjes, juist, passend, naar behoren, adequaat, betamelijk, gevoeglijk, oorbaar, convenabel
goed (bn) :
geschikt, geldig, betrouwbaar, gepast, handig, bruikbaar, bevredigend, passend, degelijk, deugdelijk, solide, proper
bruikbaar (bn) :
geschikt, nuttig, behoorlijk, doelmatig, waardevol, handig, praktisch, toepasbaar, handelbaar, applicabel
betamelijk (bn) :
geschikt, fatsoenlijk, behoorlijk, gepast, net, passend, eerbaar, decent, voegzaam, welvoeglijk, oorbaar
fatsoenlijk (bn) :
geschikt, juist, passend, naar behoren, deugdelijk, adequaat, gevoeglijk, oorbaar, convenabel
juist (bn) :
precies, recht, geschikt, geldig, gepast, zuiver, goed, zeker, correct, passend, in orde
handig (bn) :
geschikt, gemakkelijk, bruikbaar, praktisch, handzaam, makkelijk, handelbaar
adequaat (bn) :
geschikt, voldoende, gepast, gelijkwaardig, juist, passend, overeenkomstig
toepasselijk (bn) :
geschikt, bruikbaar, passend, treffend, geëigend, welgekozen, toepasbaar
capabel (bn) :
geschikt, bekwaam, vaardig, kundig, competent, handelingsbekwaam
dienstig (bn) :
nuttig, geschikt, van dienst, bruikbaar, praktisch, passend
prachtig (bn) :
geschikt, uitmuntend, fantastisch, goed, prima, uitstekend
proper (bn) :
geschikt, behoorlijk, duidelijk, goed, ondubbelzinnig
sympathiek (bn) :
geschikt, aardig, fijn, innemend, jofel, fideel
opportuun (bn) :
geschikt, van pas komend, gelegen komend
functioneel (bn) :
zakelijk, geschikt, doelmatig, bruikbaar
gelegen (bn) :
geschikt, gunstig, passend
geëigend (bn) :
geschikt, juist, passend
vatbaar (bn) :
geschikt, in aanmerking
sportief (bn) :
geschikt, fair, fideel
behoorlijk (bn) :
geschikt, bruikbaar
passend (bn) :
geschikt, adequaat
bekwaam (bn) :
geschikt, gepast
gemakkelijk (bn) :
geschikt, handig
tof (bn) :
geschikt, fideel
rijp (bn) :
geschikt, klaar
netjes (bw) :
geschikt, fatsoenlijk, behoorlijk, gepast, juist, passend, naar behoren, deugdelijk, adequaat, betamelijk, gevoeglijk, manierlijk, oorbaar, convenabel
gepast (bw) :
behoorlijk, geschikt, geplaatst, netjes, passend, adequaat, betamelijk, decent, welvoeglijk, comme il faut, oorbaar

woordverbanden van ‘geschikt’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Wie de vereischten bezit om iets naar behooren te verrichten. Kundig ziet vooral op het bezit van theoretische kennis, knap op hiermede gepaard gaanden natuurlijken aanleg (in de dagelijksche spreektaal is het meer in gebruik dan kundig); geschikt op het bezit van practische vaardigheid; afgericht op het bezit van practische vaardigheid tengevolge van onderricht en oefening; bekwaam is, wie kunde aan vaardigheid paart. Hij is een bekwaam werkman: hij is handig en werkt goed; hij is een kundig rechtsgeleerde beteekent: hij bezit veel rechtsgeleerde kennis; hij is een bekwaam rechtsgeleerde beteekent: hij heeft kennis en ervaring in zijn vak; hij is een afgericht ruiter; hij kan uitstekend paardrijden.

bruikbaar, geschikt

Bruikbaar zegt minder dan geschikt. Het laatste onderstelt, dat een voorwerp bepaald met het oog op zekere verrichting vervaardigd is, het eerste, dat het er desnoods toe kan gebezigd worden. Een mes, eene schaar is bruikbaar om de kurk van eene flesch te verwijderen, doch de kurketrekker is daartoe het geschikte instrument. Figuurlijk bestaat er tusschen beide woorden hetzelfde onderscheid. Een geschikt mensch noemt men een zoodanig persoon, van wien men de zekerheid heeft, dat hij hetgeen hem wordt opgedragen goed zal verrichten; meestal staat hierbij het denkbeeld op den voorgrond, dat hij veel tact bezit om met menschen om te gaan. Een bruikbaar mensch is iemand, van wien men zich wel kan bedienen, ofschoon men zijne bekwaamheid of vaardigheid niet hoog aanslaat.

in Keur van Nederlandsche Synoniemen (1922):

bekwaam, geschikt, kundig, knap

De vereischte bezittende, om iets naar behooren te verrichten.

Kundig onderstelt veel theoretische kennis door ijverige studie van een zeker vak opgedaan. Hij is een kundig rechtsgeleerde.

Bekwaam wijst aan, dat men aan kennis ook practische ervaring paart, zoodat men degelijk werk kan leveren of voor een of andere betrekking als aangewezen is. Hij is een bekwaam timmerman; een bekwaam onderwijzer.

Geschikt wil zeggen, dat men wegens het bezit van vereischte vaardigheden voor een of andere handeling of betrekking bijzonder bruikbaar is. Ik weet een geschikte dienstbode voor u.

Knap duidt aan, dat iemand veel geleerd heeft, hetzij in 't algemeen of in een bepaald vak: Hij is een knap man. Mijn broer is zeer knap in de geschiedenis. Een onderwijzer kan knap en toch niet bekwaam voor zijn betrekking zijn. In den regel is knap tot de spreektaal beperkt en behoort kundig meer tot de schrijftaal.

vatbaar, geschikt

De noodige eigenschappen voor iets bezittende.

Vatbaar zegt, dat iemand in staat is tot het vatten of ontvangen van invloeden buiten hem. Hij is erg vatbaar voor allerlei ziekten.

Geschikt duidt aan, dat iemand door zijn bekwaamheid of aanleg in staat is, om iets te doen. Hij is om zijn welsprekendheid zeer geschikt voor president dezer vereeniging.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 418:

bruikbaar, geschikt

in Nederduitsche synonymen (1836), band 1, blz. 68:

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 218:

vatbaar, geschikt

in de lijst met antoniemen (woorden met een tegengestelde betekenis):

geschikt
ongeschikt

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
werkwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.003 c

[foutje]