gaan

als woordenboektrefwoord:

gaan:
(ging, gegaan).

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

gaan (ww) :
opstappen, vertrekken, opdonderen, oprotten, ophoepelen, heengaan, opkrassen, weggaan, oplazeren, opsodemieteren, opduvelen, opflikkeren, nokken, aftaaien, afnokken, 'm smeren, opmieteren, moven, opkramen
gaan (ww) :
handelen, reizen, trekken, komen, fietsen, inslaan, lopen, keren, koersen, bewegen, varen, rijden, kenteren, zich voortbewegen, zich bewegen, zich begeven, tiegen, doorreizen, tijgen
gaan (ww) :
luiden, bellen, klinken, aflopen, aanslaan, afgaan, rinkelen, klingelen, beieren
gaan (ww) :
passen, willen, lukken, kunnen, mogelijk zijn, geraken, gelukken
gaan (ww) :
werken, lopen, marcheren, functioneren
gaan (ww) :
scharrelen, vrijen, verkeren
gaan (ww) :
circuleren, de ronde doen
gaan (ww) :
verlopen, gebeuren
gaan (ww) :
optrekken
gaan (ww) :
schuiven
gaan (ww) :
zullen

als synoniem van een ander trefwoord:

vertrekken (ww) :
verdwijnen, opstappen, scheiden, wegtrekken, oprotten, ophoepelen, wegwezen, opkrassen, op weg gaan, gaan, wijken, uitwijken, weglopen, weggaan, oplazeren, afreizen, opflikkeren, inrukken, aftaaien, afnokken, 'm smeren, de plaat poetsen, opkramen
verlopen (ww) :
lopen, voorbijgaan, marcheren, gebeuren, gaan, verkeren, vervliegen, zijn beloop krijgen, verstrijken, voortschrijden, zich ontwikkelen, voorbijvliegen, vervlieden, verglijden
lopen (ww) :
ijsberen, stappen, benen, treden, voortbewegen, wandelen, marcheren, gaan, slenteren, kuieren, schrijden, stiefelen, zich begeven, pikkelen
bewegen (ww) :
verplaatsen, voortbewegen, roeren, trillen, gaan, aandrijven, verschuiven, verroeren, zich roeren, moveren, tijgen, verwikken
reizen (ww) :
onderweg zijn, trekken, rondreizen, rondtrekken, gaan, toeren, forenzen, omreizen, rondtoeren
zich verwijderen (ww) :
wegtrekken, opstappen, vervreemden, heengaan, gaan, weggaan, zich losmaken, zich afzonderen
passen (ww) :
treffen, kloppen, aansluiten, rijmen, gaan, corresponderen, overeenstemmen, aaneensluiten
trekken (ww) :
voeren, wegtrekken, reizen, rondtrekken, gaan, zwerven, toeren, migreren, tiegen, tijgen
werken (ww) :
draaien, lopen, aan staan, marcheren, doen, gaan, opereren, functioneren
lopen (ww) :
werken, draaien, in bedrijf zijn, marcheren, gaan, functioneren
optrekken (ww) :
wegtrekken, vertrekken, verdwijnen, opstappen, gaan, wegrijden
lukken (ww) :
treffen, willen, goed uitvallen, gaan, welslagen, gelukken
zich begeven (ww) :
voeren, reizen, trekken, treden, gaan, zich bewegen
marcheren (ww) :
werken, lopen, vorderen, gaan, functioneren
pikkelen (ww) :
lopen, doorlopen, gaan, doorstappen
treden (ww) :
trappen, stappen, komen, lopen, gaan
circuleren (ww) :
doorstromen, gaan, rondgaan
tijgen (ww) :
trekken, gaan, tiegen
willen (ww) :
lukken, kunnen, gaan
varen (ww) :
gaan, zich begeven
handelen (ww) :
betreffen, gaan
aflopen (ww) :
afgaan, gaan
schieten (ww) :
vieren, gaan
voeren (ww) :
lopen, gaan

woordverbanden van ‘gaan’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Zich te voet voortbewegen. Wanneer loopen tegenover gaan wordt gesteld, dan geeft het eerste te kennen, dat de beweging met zekere snelheid of haast plaats heeft. Men gaat met negotie langs de deur. Men loopt iemand tegen het lijf. Bij uitbreiding drukt gaan ook uit eene plaatsverandering, zonder daarbij bepaald aan beweging met de voeten te denken; bij loopen is dit laatste altijd het geval. Hij gaat met den trein naar Leiden, zijn broeder zal dien weg loopend afleggen. Wandelen en kuieren geven eene zeer langzame beweging te kennen, tot uitspanning of voor de gezondheid, dikwijls zonder een bepaald doel.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 2, blz. 181:

woorden met een verwante vorm:

zie ook:

bij andere sites:

in het Verwarwoordenboek van Jan Renkema:
synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
woordcombinaties:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0024 c