passen

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

passen (ww) :
aaneensluiten, aansluiten, corresponderen, gaan, kloppen, overeenstemmen, rijmen, treffen
passen (ww) :
afzien van, bedanken, geen zin hebben, overslaan, weigeren
passen (ww) :
een pass geven, inspelen, overgooien, overspelen, plaatsen
passen (ww) :
betamen, conveniëren, horen, schikken, uitkomen, voegen
passen (ww) :
keuren, proberen, uitproberen
passen (ww) :
afmeten, afpassen, meten
passen (ww) :
betreffen, slaan op
passen (ww) :
gepast betalen
passen (ww) :
staan, zitten

als synoniem van een ander trefwoord:

koppelen (ww) :
aaneenknopen, aaneenschakelen, aaneensluiten, aanhangen, aansluiten, associëren, lassen, liëren, passen, samenbrengen, samenvoegen, vasthaken, verbinden, verenigen, voegen
proberen (ww) :
beproeven, checken, controleren, keuren, nagaan, nakijken, nalopen, natrekken, nazien, onderzoeken, passen, proeven, testen, toetsen, uitproberen, uittesten, zien
treffen (ww) :
boffen, gelegen komen, geluk hebben, meezitten, passen, schikken, uitkomen, van pas komen, conveniëren
zorgen (ww) :
bedienen, bestieren, besturen, erbarmen, helpen, hoeden, managen, omkijken, ontfermen, passen, toezien
weigeren (ww) :
afslaan, afstoten, afwijzen, bedanken, haperen, niet aanslaan, onthouden, ontzeggen, passen
corresponderen (ww) :
aansluiten, congrueren, kloppen, overeenkomen, passen, rijmen, sluiten, sporen, stroken
overeenstemmen (ww) :
beantwoorden, dekken, gelijken, kloppen, overeenkomen, passen, rijmen, stroken
gaan (ww) :
kunnen, gelukken, geraken, lukken, mogelijk zijn, passen, willen
behoren (ww) :
betamen, dienen, hoeven, horen, moeten, passen, gepast zijn
uitkomen (ww) :
gelegen komen, passen, schikken, treffen, voegen
lijken (ww) :
aanstaan, bevallen, geschikt zijn voor, passen
horen (ww) :
behoren, betamen, gepast zijn, moeten, passen
conveniëren (ww) :
aanstaan, overeenkomen, passen, schikken
aanstaan (ww) :
conveniëren, lijken, passen
aangaan (ww) :
gepast zijn, horen, passen
afpassen (ww) :
afmeten, aftekenen, passen
vallen (ww) :
hangen, passen, zitten
zitten (ww) :
passen, staan, voelen
aanpassen (ww) :
passen, uitproberen
staan (ww) :
kleden, ogen, passen
overpassen (ww) :
overspelen, passen
schikken (ww) :
passen, uitkomen
aansluiten (ww) :
passen, sluiten
betamen (ww) :
passen
voegen (ww) :
passen

woordverbanden van ‘passen’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Het begrip, dat aan al deze woorden gemeen is, is dat van eene verplichting om in zekere omstandigheden op eene aangewezen wijze te handelen. Behooren duidt de reden dier verplichting niet nader aan. Betamen stelt die verplichting voor als een uitvloeisel van ons plichtbesef, als een zedelijk moeten. Passen en roegen beschouwen haar als een gevolg dor omstandigheden. Men behoort te vergeven en te vergeten. Het betaamt ons de wederwaardigheden des levens met onderwerping te dragen. Het voegt mij niet u tegen te spreken. Het is zeer ongepast iemand in de rede te vallen.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 1, blz. 253:

in de Woordenlijst onnodig Engels:

passen (naar)  ww.:
(door)spelen (naar), toespelen (aan), doorgeven (aan)

woorden met een verwante vorm:

werkwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
bijwoord / bijvoeglijk naamwoord

zie ook:

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0029 c