voorkomen

als woordenboektrefwoord:

voorkomen:
o. uiterlijk.

als trefwoord met bijbehorende synoniemen:

voorkomen (ww) :
afwenden, afweren, beletten, couperen, keren, letten, ondervangen, preveniëren, tegenhouden, verhinderen, verhoeden, verletten, vermijden
voorkomen (ww) :
bestaan, gebeuren, geschieden, gevallen, optreden, spelen, verkeren, voorvallen, zich voordoen, zijn
voorkomen (ww) :
lijken, schijnen, toelijken, toeschijnen
voorkomen (ww) :
terrein winnen, vooruitkomen, winnen
voorkomen (zn) :
aanblik, aanzicht, aanzien, fysionomie, gestalte, gezicht, habitus, look, optreden, opzicht, presentie, schijn, tegenwoordigheid, uiterlijk, uitzicht, vorm

als synoniem van een ander trefwoord:

gebeuren (ww) :
geschieden, gevallen, omgaan, optreden, passeren, plaatsgrijpen, plaatshebben, plaatsvinden, spelen, toegaan, vallen, verlopen, voorkomen, voorvallen, wedervaren, zich afspelen, zich voltrekken, zich voordoen
geschieden (ww) :
gebeuren, omgaan, optreden, passeren, plaatsgrijpen, plaatshebben, plaatsvinden, spelen, tot stand komen, voorkomen, voorvallen, zich afspelen, zich voltrekken, zich voordoen
dienen (ww) :
baten, bedienen, bijdragen, geschikt zijn, helpen, nuttig zijn, strekken, van dienst zijn, van pas komen, voorkomen
lijken (ww) :
aandoen, aanvoelen, eruitzien, klinken, ogen, ruiken, toelijken, voelen, voorkomen
zich voordoen (ww) :
gebeuren, geschieden, optreden, passeren, rijzen, voorkomen, voorvallen
het geval zijn (ww) :
gebeuren, sprake zijn van, spelen, voorkomen, zich voordoen
tonen (ww) :
schijnen, spelen, uithangen, zich voordoen als, voorkomen
ogen (ww) :
lijken, schijnen, toelijken, toeschijnen, voorkomen
zijn (ww) :
gebeuren, optreden, voorkomen, voorvallen
lijken (ww) :
dunken, schijnen, toeschijnen, voorkomen
klinken (ww) :
aandoen, lijken, toeschijnen, voorkomen
schijnen (ww) :
dunken, lijken, toeschijnen, voorkomen
heersen (ww) :
bestaan, optreden, voorkomen
bestaan (ww) :
voorkomen, wezen, zijn
uitzien (ww) :
aanzicht, voorkomen
aandoen (ww) :
lijken, voorkomen
afwenden (ww) :
afhouden, afslaan, afweren, afwimpelen, bezweren, keren, pareren, tegenhouden, verhinderen, verhoeden, verijdelen, voorkomen
anticiperen (ww) :
verwachten, voorkomen, vooruitkijken, vooruitlopen, vooruitlopen op, vooruitzien, voorzien, vóór zijn
verhinderen (ww) :
belemmeren, beletten, couperen, stuiten, tegenhouden, tussenkomen, verijdelen, voorkomen, weerhouden
vermijden (ww) :
afwenden, verhinderen, verhoeden, verletten, voorkomen
keren (ww) :
afwenden, beletten, tegenhouden, voorkomen, weren
verhoeden (ww) :
afwenden, preveniëren, voorkomen
couperen (ww) :
verhinderen, voorkomen
uiterlijk (zn) :
aanblik, aangezicht, aanzicht, aanzien, aspect, buitenkant, buitenzijde, exterieur, fysionomie, gedaante, gestalte, gezicht, habitus, schijn, schors, uitzicht, voorkomen, vorm
gestalte (zn) :
aanzien, figuur, formaat, gedaante, grootte, leest, postuur, silhouet, stal, uiterlijk, verschijning, verschijningsvorm, voorkomen, vorm
vorm (zn) :
contouren, figuur, gedaante, gestalte, profiel, stal, uitdrukking, uiterlijk, verschijningsvorm, voorkomen
gezicht (zn) :
aanblik, aanzicht, gewaarwording, schouwspel, tafereel, toneel, uiterlijk, voorkomen
aanblik (zn) :
aanzicht, aanzien, gezicht, schouwspel, tafereel, uiterlijk, uitzicht, voorkomen
gelaat (zn) :
aangezicht, aanschijn, fysionomie, gelaatstrekken, gezicht, voorkomen
optreden (zn) :
gedrag, gedraging, handelwijze, houding, manier van doen, voorkomen
schijn (zn) :
buitenkant, dekmantel, façade, gelijkenis, mom, uiterlijk, voorkomen
aanzien (zn) :
aanblik, aanzicht, aspect, gezicht, uiterlijk, uitzicht, voorkomen
fysionomie (zn) :
fieselemie, fysiognomie, gelaat, gezicht, uiterlijk, voorkomen
aanwezigheid (zn) :
bijzijn, presentie, tegenwoordigheid, voorkomen, wezen, zijn
uitzicht (zn) :
uiterlijk, verschijning, verschijningsvorm, voorkomen, vorm
masker (zn) :
dekmantel, mom, schijn, voorkomen, voorwendsel
air (zn) :
houding, pose, schijn, uiterlijk, voorkomen
opzicht (zn) :
gezicht, uiterlijk, voorkomen
imago (zn) :
aanzien, image, voorkomen
oog (zn) :
uiterlijk, voorkomen
aanzicht (bn) :
voorkomen

woordverbanden van ‘voorkomen’ grafisch weergegeven

in Charivarius' Een Ander Woord (1945):

in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen (1908):

Schijnen is eigenl. licht afgeven (de zon schijnt); daarnaast heeft het de beteekenis gekregen van: den schijn geven van, het voorkomen, den vorm, het uiterlijk hebben van iets. In deze beteekenis staat het gelijk met lijken, waarmee het dan ook door elkander wordt gebruikt. Beide woorden zijn iets minder subjectief dan voorkomen, eig. voor den dag, op den voorgrond komen, dat de waarde van het oordeel nog af laat hangen van de juistheid waarmede het oog ziet. Bij dunken geeft men te kennen dat de oordeelvelling, die men uitspreekt, niet op voldoende of goede gronden steunt; het drukt op zich zelf dus reeds uit, dat hetgeen men zegt, het gevolg van eene gebrekkige oordeelvelling is.

verhoeden, verijdelen, voorkomen

Een ander verhinderen aan zijn voornemen uitvoering te geven, door maatregelen te nemen, die het hem onmogelijk maken om de hand aan het werk te slaan. Voorkomen drukt uit, dat men vóór is in het handelen; verhoeden dat men de schade, die door de daad van een ander zou kunnen ontstaan, afweert door de daad te verhinderen. Verijdelen geeft te kennen, dat men, hetgeen gedacht of gedaan was, eigenlijk te niet doet. Men verhoedt een aanslag; men verijdelt een ontwerp. Verhoeden ziet alleen op de uitvoering, verijdelen ook op de onderneming zelve. Wanneer men iemands misdadige plannen verijdelt, dat wil zeggen: ze belet tot rijpheid te komen, dan behoeft men er later niet meer tegen op zijne hoede te zijn.

in Woordenboek der Nederduitsche synonimen (1821), band 3, blz. 280:

voorkomen, toeschijnen

woorden met een verwante vorm:

zelfstandig naamwoord
werkwoord
bijvoeglijk naamwoord

bij andere sites:

synoniemen-sites:
algemene woordenboeken:
oorsprong:
zinsverband en voorbeeldzinnen:
vertalen:
naar het
overige:

debug info: 0.0032 c